HR, 13-06-2006, nr. 02127/05
ECLI:NL:HR:2006:AW3634
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-06-2006
- Zaaknummer
02127/05
- LJN
AW3634
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW3634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW3634
ECLI:NL:HR:2006:AW3634, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW3634
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Meer-en-Vaart verweer. Het verweer dat verdachte op 11-7-03 niet over een vuurwapen beschikte vindt geen weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Als weerlegging kan niet gelden ‘s hofs vaststelling dat verdachte op 11-7-03 aanwezig was op de locatie in R’dam, waar toen een huls is aangetroffen, die zeer waarschijnlijk afkomstig was van het vuurwapen waarvan het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte dat op 11-9-03 voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen. Nu het hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat een ander dan verdachte op 11-7-03 het vuurwapen voorhanden heeft gehad. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nr. 02127/05
Mr. Vellinga
Zitting: 18 april 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. primair (primair impliciet) medeplegen van moord, 2. (impliciet subsidiair) en 3. primair medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd, 4. de eendaadse samenloop van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en 6. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 7.857,20 .Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals onder 1. primair (primair impliciet) bewezenverklaard, de verdachte "opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd".
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 11 augustus 2003 te 's Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meerdere kogels afgevuurd op het lichaam van [slachtoffer 1] tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."
5. Op 11 augustus 2003 omstreeks 19.30 uur vond te 's Gravenhage in de nabijheid van het station Hollands Spoor een schietpartij plaats waarbij [medeverdachte 1] met een wapen dat hij van de verdachte gekregen had [slachtoffer 1], ook wel [slachtoffer 1] genoemd, doodschoot. Over de betrokkenheid van de verdachte hierbij houden de bewijsmiddelen het volgende in:
2. als verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
"Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 en 4 verklaar ik dat ik in het huis waar [medeverdachte 1] het wapen kwam halen aanwezig was. Hij heeft toen met mij gesproken en naar een vuurwapen gevraagd. Hij vertelde mij van zijn problemen. Ik heb [medeverdachte 1] toen een vuurwapen gegeven. Ik heb gezegd dat hij het vuurwapen of echt moest gebruiken of helemaal niet. [Medeverdachte 1] mocht dus van mij niet gaan showen met het wapen. Ik heb een domme fout gemaakt door er niet bij stil te staan wat de mogelijke gevolgen zouden zijn van het meegeven van het wapen aan [medeverdachte 1]. De kogels zaten in het pistool. Ik ben met [medeverdachte 1] en de anderen meegegaan naar station Hollands Spoor omdat ik in de buurt wilde blijven van mijn wapen. Ik wist dat er een actueel probleem lag. Daarna heb ik [medeverdachte 1] geprobeerd te bellen. Ik was heel boos op hem omdat hij problemen voor mij had veroorzaakt. Ik word [verdachte] of [verdachte] genoemd"
4. als tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
"Wij hebben met zijn vieren, [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en de donkere jongen, besproken dat wij een wapen moesten gaan halen. Wij besloten met zijn vieren dat [slachtoffer 1] die dag aangepakt moest worden. Wij zijn gefietst naar de Schilderswijk. Ik weet daar een jongen te wonen. Ik wist dat die jongen een wapen had. Die jongen wordt [verdachte] of [verdachte] genoemd. Ik zal hem verder [verdachte] noemen. Ik zei tegen [verdachte] dat wij dat ding kwamen halen. Met dat ding bedoelde ik het vuurwapen. [verdachte] heeft gevraagd waarom wij dat wapen wilden hebben. Wij hebben tegen [verdachte] gezegd dat we problemen hadden met een Antilliaanse jongen. [Verdachte] heeft mij het wapen gegeven. [Verdachte] heeft mij verteld dat voordat ik het wapen kon gebruiken ik eerst de bovenkant van het wapen naar achteren moest trekken. Ik heb het wapen aangenomen. Volgens mij heeft [verdachte] nog tegen mij gezegd "Als je dat niet doet dan praat ik niet meer met je." Hij bedoelde daarmee te zeggen dat als je [slachtoffer 1] niet neerschiet dan praat ik niet meer met je. Het wapen heb ik onder mijn kleding gestopt. Wij zijn op de fiets gestapt en in de richting van het Hollands Spoor gereden. [Verdachte] zat bij [betrokkene 1] achterop de fiets. Toen wij bij het Hollands Spoor aankwamen zagen wij [slachtoffer 1] daar staan. Hij stond met z'n scooter op de weg. Hij stond op dat moment te praten met een jongen die ik ken onder de naam [verdachte](het hof begrijpt dat [medeverdachte 1] met [verdachte] [...] bedoelt). Wij komen dus met z'n vijven aan bij het Hollands Spoor. Ik heb m'n fiets toen neergezet. Voordat wij daar aankwamen heeft [verdachte] voor mij de bovenkant van het wapen naar achteren getrokken. Hij heeft het wapen voor mij doorgeladen. Nadat ik mijn fiets had neergezet ben ik in de richting van [verdachte] en [slachtoffer 1] gelopen. Ik droeg een zwarte spijkerbroek en een zwarte trainingsjas. Verder droeg ik een zwarte muts. Het wapen zat, op het moment dat ik daar liep, nog onder mijn kleding. Op het moment dat ik bij [slachtoffer 1] en [verdachte] aankwam zag ik daar [medeverdachte 3], [betrokkene 2] en de jongen die achter op de scooter zat. Ik heb het wapen onder mijn kleding vandaan gehaald. Ik zag dat [slachtoffer 1], met die jongen achterop, weg wilde rijden. Ik ren achter [slachtoffer 1] aan met het pistool in mijn hand. Ik heb toen op [slachtoffer 1] geschoten. Ik zag de jongen die achter op de scooter zat van de scooter vallen. [Slachtoffer 1] reed door. Ik ben achter hem aangerend en ben gewoon blijven schieten. Ik zag dat [slachtoffer 1] viel. Ik ben toen langs de winkel gerend in de richting van mijn fiets. Onderweg naar mijn fiets zag ik de jongen staan die bij [slachtoffer 1] achterop zat. Ik liep langs hem en heb ook op hem geschoten. Ik ben toen naar mijn fiets gerend. Ik ben op mijn fiets gestapt en weggereden. Ik heb het wapen aan [medeverdachte 2] gegeven."
5B. als tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
"U vraagt mij wat er door [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], M en ik op het Centraal Station is besproken. We waren eigenlijk allemaal kwaad op [slachtoffer 1]. [Medeverdachte 2] heeft zoiets gezegd van: "Vandaag moet het eindigen". Ik hoorde [medeverdachte 2] zeggen dat wij iets moesten doen aan [slachtoffer 1]. We bespraken dat wij [slachtoffer 1] moesten schieten. We besloten dat er een wapen moest komen. Wij zijn toen naar [verdachte] gegaan. [Verdachte] heb ik tegen mij horen zeggen: "Als je wapen neemt, dan moet je het gebruiken, je moet er geen reclame mee gaan maken". Ik hoorde dat M tegen [medeverdachte 3] zei dat hij de hulzen moest rapen. M heeft tegen mij gezegd dat ik een panty om het wapen moest draaien om te zorgen dat de hulzen niet op de grond vielen."
6. als tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
"(...)
Ik heb [verdachte] verteld dat ik ruzie had met [slachtoffer 1]. Ik heb hem over mijn problemen verteld. Het was [verdachte] duidelijk dat het wapen gebruikt zou gaan worden. U vraagt mij of [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en M gezien hebben dat ik het wapen had. Ja, dat kan niet anders. Het was niet de bedoeling [slachtoffer 1] bij het Hollands Spoor dood te schieten, er zijn daar teveel camera's. Wij wilden het op een andere plek doen. Dat [slachtoffer 1] dood moest stond vast. Dat hadden [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], M en ik besproken. Ik had het wapen gekregen dus zou ik [slachtoffer 1] doodschieten. U vraagt mij waarom ik de jas aantrok. Omdat de mensen op straat niet konden zien dat ik een wapen had. U vraagt mij waarom ik een muts op deed. Dat was om te zorgen dat [slachtoffer 1] mij niet herkende. Ik had het wapen vast in mijn hand onder mijn jas. U zegt dat wij met zijn vijven, [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], M en [verdachte] en ik, naar Hollands Spoor fietsten. Dat klopt. Ik heb gezien dat M [verdachte] afzette. Iedereen wist wat er ging gebeuren. Ik denk dat ik een meter of twee van [slachtoffer 1] verwijderd was toen ik op hem schoot. Later, toen ik weer op [slachtoffer 1] schoot, was ik een meter of twee à drie van [slachtoffer 1] verwijderd."
8. als tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
"Ik heb tegen [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en de andere jongen gezegd dat ik een pistool zou halen om [slachtoffer 1] dood te schieten. Tijdens het fietsen zei de jongen waar ik de naam niet van ken dat we echt iets aan [slachtoffer 1] moesten doen. Hij bleef zeggen dat [slachtoffer 1] dood moest. We reden naar een woning toe. [Medeverdachte 1] ging daar een pistool halen. [Medeverdachte 1] kwam met een andere jongen naar buiten. Hij heet [verdachte]. Samen met [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en de jongen van wie ik de naam niet ken, fietsten we weg.
Ik kon goed horen dat [verdachte] tegen [medeverdachte 1] zei: "Ik geef je dat ding niet, als je er niets mee doet". Ik denk dat [verdachte] bedoelde dat hij alleen een pistool aan [medeverdachte 1] wilde geven als hij dit ook daadwerkelijk ging gebruiken. We reden een klein straatje in. U vraagt mij wie er in het straatje waren. [Medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [verdachte], de jongen waarvan ik de naam niet ken en ik. De jongen van wie ik de naam niet ken had een panty over zijn haar en gaf deze aan [medeverdachte 1]. Ik hoorde deze jongen zeggen dat [medeverdachte 1] het pistool daar in moest doen zodat tijdens het schieten de hulzen niet op de grond zouden vallen. Ik hoorde de jongen van wie ik de naam niet ken tegen [medeverdachte 3] zeggen: "Als jij de hulzen ziet vallen moet jij ze oprapen". [Medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [verdachte], de jongen van wie ik de naam niet ken en ik reden op de fiets weg. Voor het Hollands Spoor zag ik [slachtoffer 1] staan met zijn scooter. Bij [slachtoffer 1] achter op de scooter zat een andere man. [Slachtoffer 1] stond met een man te praten. Ik noem hem [verdachte]. Ik reed voorop en ging bij [slachtoffer 1] staan. [Slachtoffer 1] en [verdachte] waren aan het praten. [medeverdachte 1] kwam aangelopen. Ik hoorde dat op dat moment [slachtoffer 1] gas begon te geven om weg te rijden. [Slachtoffer 1] begon een beetje weg te rijden. Hierna begon [medeverdachte 1] op [slachtoffer 1] te schieten. Ik zag dat [medeverdachte 1] zijn rechterarm op en neer bewoog toen er geschoten werd. Ik pakte mijn fiets en begon weg te fietsen. Ik zag [medeverdachte 1] rennen en dat hij zijn fiets pakte. [Medeverdachte 1] reed dezelfde kant op als ik. De jongen van wie ik de naam niet weet en [medeverdachte 1] reden vlak voor mij. [Medeverdachte 1] zei dat hij niet verder kon fietsen en wij stopten. Ondertussen was [medeverdachte 3] ook bij ons. Hierna gaf [medeverdachte 1] het pistool aan mij. Ik heb het pistool toen van hem aangepakt. Samen met [medeverdachte 3] ben ik naar een vriend gereden. Hij woont op de [a-straat]. Ik heb [verdachte] gebeld. [Verdachte] en de jongen van wie ik de naam niet ken kwamen naar boven. In de woning gaf ik [verdachte] zijn pistool terug. [Verdachte] pakte het pistool. [Verdachte] haalde de grijze loop uit het pistool. [Verdachte] zei tegen mij dat ik tegen [medeverdachte 1] moest zeggen dat hij een zelfde loop voor het pistool moest halen. Het pistool zou daarmee weer schoon zijn."
6. Met betrekking tot verdachtes opzet heeft het Hof overwogen:
"Op grond van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep, alsmede gelet op de inhoud van het dossier, is het hof van oordeel dat de navolgende feiten zijn komen vast te staan.
Op 11 augustus 2003 heeft de verdachte een vuurwapen overhandigd aan medeverdachte [medeverdachte 1], terwijl hij ervan op de hoogte was dat [medeverdachte 1] en de overige medeverdachten met dit vuurwapen voornemens waren [slachtoffer 1] van het leven te beroven. De verdachte heeft aanwijzingen gegeven omtrent het gebruik van het wapen, dit wapen doorgeladen en gezegd dat hij het wapen niet zou geven als het niet gebruikt zou worden. Hierna is de verdachte in bijzijn van medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] - die het geladen vuurwapen bij zich droeg - richting het station Holland Spoor gegaan. Voordat de groep aldaar aankwam, heeft medeverdachte [medeverdachte 1] donkerkleurige kleding aangetrokken en een zwarte muts opgezet. Ook is daar door de verdachte en zijn medeverdachten gesproken over de wijze waarop kon worden voorkomen dat na het schieten hulzen op straat zouden achterblijven door een panty om de loop van het pistool te doen. Voorts werd er afgesproken dat één van de medeverdachten de hulzen zou oprapen.
De verdachte is op enige afstand gebleven, terwijl [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] direct naar [slachtoffer 1] zijn toe gefietst. Op het moment dat [medeverdachte 1] de groep naderde, hebben de medeverdachten afstand van [slachtoffer 1] genomen. Toen [slachtoffer 1] [medeverdachte 1] zag aankomen, maakte hij aanstalten met zijn scooter weg te rijden. [medeverdachte 1] heeft een schot gelost op [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 2] die bij [slachtoffer 1] achter op de brommer zat, werd door een schot van [medeverdachte 1] geraakt, hij is op de grond gevallen en heeft zich naar het trottoir begeven. [Slachtoffer 1] is op zijn scooter gevlucht en [medeverdachte 1] is al schietend achter hem aangerend waarna ook [slachtoffer 1] op enig moment werd geraakt en dodelijk getroffen op de grond is gevallen.
Ook [slachtoffer 3], een toevallige voorbijgangster, werd door een kogel in haar been geraakt.
[Medeverdachte 1] is over het trottoir teruggerend en heeft van zeer korte afstand met gestrekte arm in de richting van het hoofd van [slachtoffer 2] gevuurd.
Hierna zijn alle medeverdachten weggevlucht. De verdachte is tijdens schietpartij op enige afstand blijven toekijken. Later heeft [medeverdachte 1] het wapen aan een medeverdachte overhandigd teneinde te bewerkstelligen dat het wapen aan verdachte zou worden teruggegeven. Na de schietpartij heeft de verdachte, in een woning aan de [a-straat], het vuurwapen weer teruggekregen. De verdachte heeft voorts aangegeven dat voor het vuurwapen moest worden betaald of dat gezorgd moest worden voor een nieuwe "schone" loop.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen met anderen tevoren het besluit heeft genomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. In het tijdsverloop tussen het besluit en de uitvoering daarvan heeft verdachte kunnen nadenken over, en heeft zich rekenschap kunnen geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Derhalve heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit met voorbedachten rade gehandeld."
7. Volgens de toelichting op het middel volgt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet dat de verdachte ervan op de hoogte was dat [medeverdachte 1] en de medeverdachten voornemens waren [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Daartoe wordt erop gewezen dat verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring inhoudt: "Ik heb een domme fout gemaakt door er niet bij stil te staan wat de mogelijke gevolgen zouden zijn van het meegeven van het wapen aan [medeverdachte 1]."
8. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof deze verklaring die immers pas is afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep aldus opgevat dat de verdachte achteraf tot het inzicht is gekomen dat hij het wapen nooit aan [medeverdachte 1] had moeten meegeven. Omdat deze spijt pas achteraf is opgekomen staat deze niet in de weg aan het bewijs van het bewezenverklaarde opzet en de voorbedachte raad. Bovendien heeft het Hof deze verklaring in het licht van hetgeen de verdachte overigens ter terechtzitting heeft verklaard kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat de gevolgen waarvan de verdachte spreekt de voor hem persoonlijk uit het meegeven van het wapen voortvloeiende gevolgen zijn. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2005 verklaart hij immers:
"Ik heb veel spijt van wat er is gebeurd. Het is een domme fout geweest waar meerdere mensen onder te lijden hebben gehad. Ik kan niet bij de opvoeding van mijn dochter zijn. Mijn moeder werkte in het Paleis van Justitie en is ontslagen door mijn fout. De hele gebeurtenis heeft een enorme impact op mijn leven gehad. Ik heb ervan geleerd. Ik wil nu graag aandacht geven aan mijn dochter."
9. Voorts wijst de toelichting op het middel op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 1] " Het was niet de bedoeling [slachtoffer 1] bij het Hollands Spoor dood te schieten." Deze verklaring staat echter niet aan het bewijs van het opzet en de voorbedachte raad in de weg omdat deze verklaring alleen betrekking heeft op de plaats waarop [slachtoffer 1] zou moeten worden doodgeschoten. Het onderhavige deel van de verklaring van [medeverdachte 1] luidt immers "Het was niet de bedoeling [slachtoffer 1] bij het Hollands Spoor dood te schieten, er zijn daar teveel camera's. Wij wilden het op een andere plek doen."
10. Hetgeen het Hof overweegt over het bewijs van het opzet en de voorbedachte raad geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel houdt in dat het onder 6. bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
13. Het Hof heeft onder 6. en laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 11 juli 2003 te Rotterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool althans een vuurwapen (met kaliber 9 mm), en bijbehorende munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad."
14. De voor het bewijs van feit 6 gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte op 11 juli 2003 op een feest in Rotterdam is geweest alsmede dat (volgens een rapport van het NFI) de huls die gevonden is na een schietpartij op 11 juli 2003 te Rotterdam hoogst waarschijnlijk afkomstig is uit hetzelfde wapen als het wapen dat de verdachte op 11 augustus 2003 aan [medeverdachte 1] heeft verstrekt en waarmee toen is geschoten op onder meer [slachtoffer 1].
15. Volgens de toelichting op het middel kan het bewezenverklaarde niet worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmididelenomdat deze niet uitsluit dat de verdachte het wapen na 11 juli 2003 heeft gekocht van degene die het heeft gehanteerd op het feest waar de verdachte op 11 juli 2003 was.
16. Een dergelijke stelling kan niet voor het eerst in cassatie worden betrokken (HR 25 maart 2003, LJN AF5388).
17. Voor het overige geldt dat het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
18. Het middel faalt.
19. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Meer-en-Vaart verweer. Het verweer dat verdachte op 11-7-03 niet over een vuurwapen beschikte vindt geen weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Als weerlegging kan niet gelden ‘s hofs vaststelling dat verdachte op 11-7-03 aanwezig was op de locatie in R’dam, waar toen een huls is aangetroffen, die zeer waarschijnlijk afkomstig was van het vuurwapen waarvan het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte dat op 11-9-03 voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen. Nu het hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat een ander dan verdachte op 11-7-03 het vuurwapen voorhanden heeft gehad. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
13 juni 2006
Strafkamer
nr. 02127/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 2005, nummer 22/002834-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Kantelberg" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 mei 2004 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair "medeplegen van moord", 2. impliciet subsidiair en 3. primair "medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd", 4. "de eendaadse samenloop van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 6 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu die bewijsmiddelen niet de mogelijkheid uitsluiten dat de verdachte op 11 juli 2003 nog niet over het vuurwapen beschikte.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat:
"4. hij op 11 augustus 2003 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen althans alleen een wapen van categorie III, te weten een pistool althans een vuurwapen met kaliber 9mm, en bijbehorende munitie van categorie III, te weten kogel-patronen van 9mm, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen.
6. hij op 11 juli 2003 te Rotterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool althans een vuurwapen (met kaliber 9mm), en bijbehorende munitie van categorie III voorhanden heeft gehad."
4.3. De bewezenverklaring van feit 6 berust op de volgende bewijsmiddelen:
a) een verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2005, voorzover inhoudende:
"Met betrekking tot feit 6 kan ik verklaren dat ik op 11 juli 2003 op een feest in Rotterdam ben geweest. Ik weet dat uit het NFI-onderzoek is gebleken dat de hulzen die bij de plek van het schietincident van 11 augustus 2003 zijn gevonden zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afkomstig zijn als de huls die werd aangetroffen na de schietpartij in Rotterdam op 11 juli 2003."
b) een geschrift, te weten een aanvullend deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door gerechtelijk deskundige T. Dijkman, inhoudende:
"Voorafgaande rapportage:
Op 15 augustus 2003 werden onder meer negen hulzen en zes kogel(delen) ontvangen na een dodelijk schietincident dat plaatsvond in Den Haag op 11 augustus 2003. Over het munitieonderzoek is gerapporteerd op 26 augustus 2003 onder zaaksnummer 2003.08.14.001.
Aanvullende informatie:
Op 29 juli 2003 werd op het NFI een huls van het kaliber 9 mm Parabellum ontvangen van de Forensisch Technische Ondersteuning Rotterdam-Rijnmond. Over de resultaten van dit onderzoek wordt gerapporteerd onder zaaknummer 2003.07.29.022.
Conclusie
Tijdens vergelijkend onderzoek bleek dat de hulzen van het schietincident op het Stationsplein in Den Haag op 11 augustus 2003 zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afkomstig zijn als de huls van het kaliber 9 mm Parabellum die werd aangetroffen na een schietpartij in Rotterdam op 11 juli 2003."
c) een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar P. van der Lee, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Naar aanleiding van de schietpartij op 11 juli 2003 omstreeks 22:41 uur op het Afrikaanderplein te Rotterdam werd door mij een onderzoek ingesteld naar de historische printgegevens van het mobiele telefoonnummer [001]. Dit mobiele telefoonnummer is in gebruik bij [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats].
Aan de hand van deze printgegevens werd een overzicht gemaakt van de gevoerde telefoongesprekken op 11 juli 2003 tussen 18:00 en 24:00 uur.
In onderstaand overzicht worden de volgende zaken weergegeven:
Tijdstip: tijdstip telefoongesprek
In/uit: inkomend of uitgaand telefoongesprek
Duur: gespreksduur
Telefoonnummer: telefoonnummer waarmee het gesprek wordt gevoerd
Steunzender: nummer van de gebruikte steunzender
Locatie: locatie van de gebruikte steunzender
Tijdstip In/uit Duur Telefoonnummer Steunzender
22:07:38 in 54 [002] 51847
Locatie Afrikaanderplein, Rotterdam
22:36:01 in 5 [003] 51847
Locatie Afrikaanderplein, Rotterdam
22:54:24 in 12 [003] 5184
Locatie Afrikaanderplein, Rotterdam"
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2005 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"Met betrekking tot feit 6 kan ik verklaren dat ik op 11 juli 2003 op een feest in Rotterdam ben geweest. Ik had geen vuurwapen bij me. Ik weet dat uit het NFI-onderzoek is gebleken dat de hulzen die bij de plek van het schietincident van 11 augustus 2003 zijn gevonden zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afkomstig zijn als de huls die werd aangetroffen na de schietpartij in Rotterdam op 11 juli 2003. Ik had dat vuurwapen op 11 juli 2003 nog niet gekocht."
4.5. Het gevoerde verweer dat de verdachte op 11 juli 2003 niet over een vuurwapen beschikte vindt zijn weerlegging niet in de gebezigde bewijsmiddelen. Als een zodanige weerlegging kan niet gelden de vaststelling door het Hof dat de verdachte op 11 juli 2003 aanwezig was op de locatie in Rotterdam, waar toen een huls is aangetroffen, die zeer waarschijnlijk afkomstig was van het vuurwapen, waarvan het Hof onder 4 heeft bewezenverklaard dat de verdachte dat op 11 augustus 2003 voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen.
4.6. Nu het Hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat een ander dan de verdachte op 11 juli 2003 het in de bewezenverklaring van feit 6 bedoelde vuurwapen voorhanden heeft gehad. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met
redenen omkleed.
4.7. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 13 juni 2006.