HR, 13-06-2006, nr. 01208/05
ECLI:NL:HR:2006:AV6126
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-06-2006
- Zaaknummer
01208/05
- LJN
AV6126
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6126
ECLI:NL:HR:2006:AV6126, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6126
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2005
- Wetingang
art. 138 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/259
Conclusie 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Art 138 Sv: nietigverklaring van oproeping is einduitspraak. I.c. is de zaak na de nietigverklaring van de 1e inleidende dagvaarding, door de OvJ ten 2e male aanhangig gemaakt, doch nu door een oproeping. De nietigverklaring van die oproeping door de pr heeft te gelden als een einduitspraak ex art. 138 Sv. ‘s Hofs andersluidende oordeel is onjuist. Tot cassatie leidt dit niet, nu het hof de niet-ontvankelijkheid van het beroep tevens heeft doen steunen op zijn oordeel dat verdachte geen in rechte te beschermen belang heeft bij het instellen van het appèl. Dat oordeel is juist en draagt de bestreden beslissing zelfstandig.
Nr. 01208/05
Mr Machielse
Zitting 18 april 2006
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
1. Op 14 maart 2006 concludeerde ik tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep van verdachte, omdat de cassatieschriftuur te laat bij de Hoge Raad zou zijn ontvangen. Deze conclusie gaf de advocaat van verdachte aanleiding tot een reactie, waarin werd gesteld en met bijlagen gestaafd dat de schriftuur op 2 augustus 2005 voor 12:00 's nachts op een faxnummer van de Hoge Raad is ontvangen. Nader onderzoek heeft geleerd dat het standpunt van de advocaat van verdachte correct is. Dat geeft mij aanleiding om een aanvullende conclusie te nemen.
2.1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft op 28 februari 2005 verdachte niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Arnhem van 31 augustus 2004. Het hof heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Naar de bewoordingen van de appelakte heeft de verdachte het hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de politierechter van de rechtbank te Arnhem van 31 augustus 2004. Redelijke lezing van het document met het opschrift 'proces-verbaal terechtzitting' brengt mee dat de verdachte klaarblijkelijk hoger beroep heeft willen instellen tegen dat gedeelte van voormeld document waarbij de politierechter de oproeping nietig heeft verklaard. Dat gedeelte wordt door het hof opgevat als een uitspraak als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Die uitspraak geldt evenwel blijkens de omschrijving in de laatste zinsnede van voormeld artikel niet als een einduitspraak, zodat verdachte ingevolge artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk in haar hoger geroep dient te worden verklaard."
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 31 augustus 2004 houdt in dat de politierechter vaststelt dat de oproeping nietig is, nu verdachte middels een inleidende dagvaarding had dienen te worden opgeroepen aangezien het Gerechtshof bij uitspraak van 17 februari 2004 de dagvaarding in eerste aanleg nietig heeft verklaard. De appèlakte vermeldt dat comparant, een voor verdachte optredend advocaat, beroep in wil stellen tegen het eindvonnis van 31 augustus 2004, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen.
2.3. De steller van het middel beweert dat de overweging van het hof onbegrijpelijk is omdat het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter maar één beslissing bevat en omdat het hof, gezien de bewoordingen van de motivering van zijn beslissing, kennelijk een splitsing heeft aangebracht tussen het dictum in het proces-verbaal en de motivering daarvan.
2.4. Eerlijk gezegd begrijp ik niet welk belang voor verdachte erin is gelegen om tegen deze overweging van het hof op te komen, nu het hof kennelijk (wèl) de moeite heeft genomen een blik te werpen op de appelakte. Duidelijk is dat de politierechter de oproeping nietig heeft verklaard omdat verdachte gedagvaard had moeten worden. Het hof heeft het hoger beroep aldus verstaan dat het gericht is tegen die beslissing van de politierechter. En in de visie van het hof is dat een tussenbeslissing en geen eindbeslissing. Dat de namens verdachte opgemaakte appelakte meldt dat verdachte ook nog in beroep wil tegen alle tussenbeslissingen plaatste het hof voor een onduidelijkheid die het vanzelfsprekend heeft opgelost als hiervoor aangegeven. Om welke andere tussenbeslissingen zou het immers moeten gaan? Dat de terechtzitting van de politierechter in het openbaar is gehouden, dat de politierechter besloten heeft de zaak uit te roepen? Helaas kan ik er niet veel meer van maken.
2.5. Voorts komt het middel op tegen de beslissing van het hof dat de nietigverklaring van de oproeping geen einduitspraak is als bedoeld in artikel 138 Sv. Door de oproeping zou een strafrechtelijke procedure tegen verdachte aanhangig zijn gemaakt hetgeen ook zou blijken uit het feit dat de zaak daadwerkelijk ter terechtzitting van 31 augustus 2004 van de politierechter te Arnhem is uitgeroepen en behandeld. Door de nietigverklaring van de oproeping is een einde gekomen aan de verkeerd ingeleide procedure en daarom, aldus het middel, is dat een eindbeslissing.
2.6. Onder einduitspraken verstaat art. 138 Sv de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.(1) Volgens Blok/Besier gaat het om uitspraken, die voorlopig aan de zaak een einde maken (dat wil zeggen behoudens voortzetting, of nieuwe behandeling), en die, welke na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.(2) De nietigverklaring van een oproeping is niet genoemd. Zo een nietigverklaring is ook geen uitspraak die na afloop van het gehele onderzoek ter terechtzitting over de zaak is gedaan. Evenmin geeft zij antwoord op een in art. 348 of 350 Sv gestelde vraag. Daarom is het geen einduitspraak en stond hoger beroep niet open.
2.7. Ik heb mij nog afgevraagd welk redelijk, rechtens te beschermen belang verdachte zou kunnen hebben bij het hoger beroep tegen de nietigverklaring van de oproeping. Ook het hof heeft al gewezen op het ontbreken van zo een belang. De steller van het middel voert wel aan dat de beslissing van de politierechter van 31 augustus 2004 tot nietigverklaring van de oproeping wel een einduitspraak moet zijn omdat een andere opvatting tot gevolg zou hebben dat tegen een dergelijke beslissing nooit appèl zou kunnen worden ingesteld omdat er geen einduitspraak komt. Dat kan wel zo zijn, maar dat betekent nog niet dat een redelijk belang gemoeid is met het hoger beroep. Want wat zou het gevolg zijn geweest als het hof verdachte wel ontvankelijk had verklaard en vervolgens, hetgeen toch de achterliggende bedoeling van het hoger beroep moet zijn geweest, de beslissing van de politierechter had vernietigd. Dan had de politierechter het geding weer op moeten nemen op basis van de oproeping, hoewel de steller van het middel zelf al aangeeft dat door de nietigverklaring van de dagvaarding in eerste aanleg door het hof op 17 februari 2004 de zaak niet meer bij oproeping kon worden hervat.
Op dezelfde grond heeft verdachte ook geen belang bij het cassatieberoep. Als de Hoge Raad immers het arrest van het hof zou vernietigen, zou terugwijzen voor de hand liggen en zou het hof alsnog de beslissing van de politierechter van 31 augustus 2004 hebben te beoordelen.
2.8. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het cassatieberoep, wegens het gebrek aan belang, niet ontvankelijk is.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 717.
2 Blok/Besier, Eerste Deel, p. 411.
Nr. 01208/05
Mr Machielse
Zitting 14 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. In deze zaak is op 3 augustus 2005 een door mr. B. Kramer, advocaat te Amsterdam, ingediende schriftuur op de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
2. De aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv is op 3 juni 2005 rechtsgeldig betekend. Dat betekent dat de schriftuur te laat is ingediend.
3. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 13‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Art 138 Sv: nietigverklaring van oproeping is einduitspraak. I.c. is de zaak na de nietigverklaring van de 1e inleidende dagvaarding, door de OvJ ten 2e male aanhangig gemaakt, doch nu door een oproeping. De nietigverklaring van die oproeping door de pr heeft te gelden als een einduitspraak ex art. 138 Sv. ‘s Hofs andersluidende oordeel is onjuist. Tot cassatie leidt dit niet, nu het hof de niet-ontvankelijkheid van het beroep tevens heeft doen steunen op zijn oordeel dat verdachte geen in rechte te beschermen belang heeft bij het instellen van het appèl. Dat oordeel is juist en draagt de bestreden beslissing zelfstandig.
13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01208/05
LR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 februari 2005, nummer 21/005351-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 31 augustus 2004, waarbij de oproeping van de verdachte nietig is verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Kramer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof dat de beslissing van de Politierechter van 31 augustus 2004 niet een einduitspraak is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2. Het bestreden arrest houdt omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in:
"Naar de bewoordingen van de appelakte heeft de verdachte het hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de politierechter van de rechtbank te Arnhem van 31 augustus 2004.
Redelijke lezing van het document met het opschrift 'proces-verbaal terechtzitting' brengt mee dat de verdachte klaarblijkelijk hoger beroep heeft willen instellen tegen dat gedeelte van voormeld document waarbij de politierechter de oproeping nietig heeft verklaard. Dat gedeelte wordt door het hof opgevat als een uitspraak als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Die uitspraak geldt evenwel blijkens de omschrijving in de laatste zinsnede van voormeld artikel niet als een einduitspraak, zodat verdachte ingevolge artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk in haar hoger beroep dient te worden verklaard.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de verdachte geen in rechte te beschermen belang heeft bij het instellen van het hoger beroep tegen het vornoemde vonnis."
3.3. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken volgt - voorzover hier van belang - het volgende procesverloop:
(i) de verdachte is op 18 april 2003 door de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem wegens - kort gezegd - gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
(ii) in hoger beroep heeft het Hof te Arnhem bij arrest van 17 februari 2004 de inleidende dagvaarding nietig verklaard omdat de verdachte zonder bekende woon-of verblijfplaats was gedagvaard, terwijl de verdachte een GBA-adres had;
(iii) de verdachte is vervolgens opgeroepen om op 31 augustus 2004 te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem;
(iv) de Politierechter heeft deze oproeping op 31 augustus 2004 nietig verklaard nu de verdachte middels een inleidende dagvaarding had moeten worden opgeroepen aangezien het Hof bij uitspraak van 17 februari 2004 de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard.
3.4. In het gegeven geval, waarin de zaak na de nietigverklaring van de eerste inleidende dagvaarding, door de Officier van Justitie ten tweede male is aanhangig gemaakt, doch nu door een oproeping, heeft de nietigverklaring van die oproeping door de Politierechter te gelden als een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv. Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.
Tot cassatie leidt dit niet, nu het Hof de niet-ontvankelijkheid van het beroep tevens heeft doen steunen op zijn oordeel dat de verdachte geen in rechte te beschermen belang heeft bij het instellen van het hoger beroep. Dat oordeel is juist en draagt de bestreden beslissing zelfstandig. De overige klachten van het middel missen daarom belang.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 13 juni 2006.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 02‑08‑2005
Schriftuur houdende het middel van cassatie
in de zaak van
[verdachte]
verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem uitgesproken op 28 feburari 2005
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 Wet RO, om de hiernavolgende, voor zoveel mogelijk in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
1
In het arrest waarvan beroep heeft het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overwogen:
‘Naar de bewoordingen van de appelakte heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de politierechter van de rechtbank te Arnhem van 31 augustus 2004. Redelijke lezing van het document met het opschrift ‘proces-verbaal terechtzitting’ brengt mee dat de verdachte klaarblijkelijk hoger beroep heeft willen instellen tegen dat gedeelte van voormeld document waarbij de politierechter de oproeping nietig heeft verklaard. Dat gedeelte wordt door het hof opgevat als een uitspraak als bedoeld in art. 138 van het Wetboek van Strafvordering. Die uitspraak geldt evenwel blijkens de omschrijving in de laatste zinsnede van voormeld artikel niet als een einduitspraak, zodat verdachte ingevolge artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk in haar beroep dient te worden verklaard.’
- a.
Het oordeel van het hof dat verzoekster tot cassatie blijkens de appelakte slechts heeft beoogd beroep in te stellen tegen het gedeelte van het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 31 augustus 2004 is onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende (inzichtelijk) gemotiveerd. Het bestreden oordeel is onbegrijpelijk omdat immers het proces-verbaal van de terechtzitting maar één beslissing bevat en dat is die waarbij de oproeping nietig is verklaard. Het bestreden oordeel is onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt wat het hof nu heeft beoogd met zijn oordeel dat verzoekster tot cassatie ‘slechts’ tegen een gedeelte van het (in de vorm van een proces-verbaal van terechtzitting gegoten) vonnis appel heeft willen instellen. Voorzover het hof met zijn bestreden oordeel heeft beoogd een splitsing aan te brengen tussen de constatering van de politierechter dat:
‘de oproeping nietig is, nu verdachte middels een inleidende dagvaarding had dienen te worden opgeroepen aangezien het Gerechtshof bij uitspraak van 17 februari 2004 de dagvaarding in eerste aanleg nietig heeft verklaard.’
welke constatering van de politierechter de motivering vormde voor het dictum waarbij de oproeping nietig is verklaard, is 's‑hofs oordeel rechtens onjuist omdat voor een zodanige splitsing tussen (de in het dictum weergegeven) beslissing en de motivering van die beslissing (vervat in het voorliggende deel van het proces-verbaal, welk deel door het hof kennelijk niet als uitspraak in de zin van art. 138 Sr. wordt gezien) geen steun in het recht is te vinden.
- b.
Het oordeel van het hof dat de ter terechtzitting gegeven beslissing, dat de aan verzoekster tot cassatie betekende oproeping nietig is, niet is een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sr, geeft blijk van een verkeerde rechtsopvatting omtrent hetgeen onder einduitspraak in de zin van art. 138 Sr. verstaan dient te worden.
Het openbaar ministerie heeft met de aan verzoekster tot cassatie betekende oproeping voor de zitting van 31 augustus 2004 beoogt het geding tegen verzoekster tot cassatie voort te zetten in de stand waarin die zaak zich ten tijde waarop het onderzoek ter terechtzitting van 3 oktober 2002 is geschorst. Dat kon natuurlijk niet, omdat dit geding voor die tijd al was geëindigd door het arrest van het gerechtshof Arnhem d.d. 17 februari 2004, bij welk arrest de inleidende dagvaarding nietig is verklaard. Niettemin werd door het betekenen van die oproeping een strafrechtelijke procedure tegen verzoekster tot cassatie aanhangig gemaakt, hetgeen op zich reeds blijkt uit het feit dat de zaak ook daadwerkelijk ter genoemde terechtzitting van 31 augustus 2004 is uitgeroepen en behandeld. Als de politierechter op die zitting dan constateert dat de procedure verkeerd is ingeleid en op basis daarvan beslist dat de oproeping nietig is, dan komt met die beslissing een einde aan die verkeerd ingeleide procedure. De beslissing waarmee aan die verkeerd ingeleide procedure een einde is gekomen, kan (onder de gegeven omstandigheden) dan ook niet anders worden opgevat dan als een einduitspraak in de zin van art. 138 Sr. Een andere rechtsopvatting zou tot gevolg hebben dat tegen een beslissing als die welke hier door de politierechter is gegeven nooit appel zou worden ingesteld, omdat immers geen verdere uitspraken in het door de oproeping verkeerd ingeleide geding zijn te verwachten en er dus nooit een einduitspraak zal komen waardoor de instantie tot een einde komt.
- c.
's-Hofs oordeel dat verzoekster tot cassatie in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard bouwt voort op het in subonderdeel b bestreden (rechtens onjuiste) oordeel van het hof dat de beslissing van de politierechter d.d. 31 augustus 2004 geen eindbeslissing als bedoeld in art. 138 Sr. is en kan derhalve evenmin in stand blijven.
2
In het bestreden arrest heeft hof overwogen:
‘Ten overvloede overweegt het hof nog dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep tegen het voornoemde vonnis.’
- a.
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk en, althans onvoldoende (inzichtelijk) gemotiveerd. Uit 's-Hofs ten deze bestreden overweging wordt niet duidelijk waarom verzoekster tot cassatie geen rechtens te respecteren belang bij het door haar ingestelde hoger beroep zou hebben. Dat verzoekster tot cassatie geen rechtens te respecteren belang bij het door haar ingestelde appel zou hebben kan in redelijkheid niet worden volgehouden, nu immers toch het hof zelve met zijn in onderdeel 1 van het cassatiemiddel bestreden overwegingen onduidelijkheid omtrent het al dan niet tengevolge van een einduitspraak geëindigd zijn van de ter terechtzitting van 31 augustus 2004 door de politierechter behandelde zaak.
CONCLUSIE : Verzoekster concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en te worden afgedaan.
[plaats], 2 augustus 2005
Mr. [naam advocaat], advocaat