HR, 28-03-2006, nr. 01104/05
ECLI:NL:HR:2006:AU8270
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-03-2006
- Zaaknummer
01104/05
- LJN
AU8270
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU8270, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8270
ECLI:NL:HR:2006:AU8270, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8270
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 526 met annotatie van J.M. Reijntjes
NJ 2007, 526 met annotatie van J.M. Reijntjes
Conclusie 28‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Ongeoorloofde conclusie in bewijsmiddel. Het middel keert zich tegen de verklaring van A voorzover deze inhoudt: “U vraagt mij welke mening ik nu heb over de aangifte die [het slachtoffer: X] deed in 2000. Ik geloof haar nu wel. [Verdachte] zal best wel aan de tieten van X gevoeld hebben” en tegen de verklaring van B, voorzover deze inhoudt: “Ik had niet het gevoel dat het verhaal van X verzonnen was. Uit dat verhaal en het gedrag van X werd mij duidelijk dat X slachtoffer was van seksueel misbruik.” De in de middel gewraakte onderdelen van de verklaring van A behelzen een mening onderscheidenlijk een conclusie omtrent door de verdachte gepleegd seksueel misbruik en kunnen daarom niet worden aangemerkt als verklaringen omtrent hetgeen die persoon zelf heeft waargenomen of ondervonden. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Het hof heeft de verklaring van B kennelijk in die zin verstaan - hetgeen niet onbegrijpelijk is - dat deze getuige daarmee te kennen heeft gegeven dat, zowel door hetgeen X haar had verteld als door X’s gedrag, voor haar duidelijk was geworden dat X omtrent het seksueel misbruik de waarheid had gesproken. Aldus verstaan bevat bedoelde verklaring niets wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van hetgeen B zelf heeft waargenomen of ondervonden, zodat het middel in zoverre faalt.
Nr. 01104/05
Mr. Vellinga
Zitting: 13 december 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" en 2. "met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van eenentwintig maanden waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 4537,80. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van getuige [betrokkene 1] en van getuige [betrokkene 2] een mening, gissing of gevolgtrekking bevatten.
4. Ter toelichting wijst het middel op de volgende passage uit de verklaring van getuige [betrokkene 1]:
"U vraagt mij welke mening ik nu heb over de aangifte die [slachtoffer] deed in 2000. Ik geloof haar nu wel. [Verdachte] zal best wel aan de tieten van [slachtoffer] gevoeld hebben."
En uit de verklaring van de getuige [betrokkene 2] op de volgende passage:
"Ik had niet het gevoel dat het verhaal van [slachtoffer] verzonnen was. Uit dat verhaal en het gedrag van [slachtoffer] werd mij duidelijk dat [slachtoffer] slachtoffer was van seksueel misbruik."
5. De door het middel genoemde onderdelen van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevatten inderdaad een mening of gevolgtrekking. Gelet op het bepaalde in art. 342 lid 1 Sv kunnen deze verklaringen in zoverre niet voor het bewijs worden gebezigd.
6. Niettemin behoeft het voorgaande niet tot cassatie te leiden. Ook afgezien van genoemde passages kan het bewezenverklaarde immers zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgedragen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 28‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Ongeoorloofde conclusie in bewijsmiddel. Het middel keert zich tegen de verklaring van A voorzover deze inhoudt: “U vraagt mij welke mening ik nu heb over de aangifte die [het slachtoffer: X] deed in 2000. Ik geloof haar nu wel. [Verdachte] zal best wel aan de tieten van X gevoeld hebben” en tegen de verklaring van B, voorzover deze inhoudt: “Ik had niet het gevoel dat het verhaal van X verzonnen was. Uit dat verhaal en het gedrag van X werd mij duidelijk dat X slachtoffer was van seksueel misbruik.” De in de middel gewraakte onderdelen van de verklaring van A behelzen een mening onderscheidenlijk een conclusie omtrent door de verdachte gepleegd seksueel misbruik en kunnen daarom niet worden aangemerkt als verklaringen omtrent hetgeen die persoon zelf heeft waargenomen of ondervonden. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Het hof heeft de verklaring van B kennelijk in die zin verstaan - hetgeen niet onbegrijpelijk is - dat deze getuige daarmee te kennen heeft gegeven dat, zowel door hetgeen X haar had verteld als door X’s gedrag, voor haar duidelijk was geworden dat X omtrent het seksueel misbruik de waarheid had gesproken. Aldus verstaan bevat bedoelde verklaring niets wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van hetgeen B zelf heeft waargenomen of ondervonden, zodat het middel in zoverre faalt.
28 maart 2006
Strafkamer
nr. 01104/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 2004, nummer 23/000958-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 4 december 2001 - de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 2 subsidiair tenlastegelegde nietig verklaard voorzover dit betrekking heeft op de periode van 9 januari 1999 tot en met 1 november 1999 en voorts de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en voorts ter zake van 1. "ontucht plegen met zijn minderjarig stiefkind, meermalen gepleegd" en 2 subsidiair "met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 21 maanden gevangenisstraf, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 5) en van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 7), nu deze verklaringen meningen, gissingen of gevolgtrekkingen behelzen die niet kunnen worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten en omstandigheden die door de getuigen zelf zijn waargenomen of ondervonden.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
- ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 1 november 1999 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983, bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte telkens:
- de borst(en) en/of de vagina van die [slachtoffer] heeft aangeraakt en/of betast en/of
- zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] heeft laten aanraken en betasten en/of aftrekken."
- ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 8 januari 1999 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, (telkens) met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog met die van
zestien jaren had bereikt, buiten echt, telkens een ontuchtige handeling heeft gepleegd, die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft verdachte een of meer vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] geduwd en gebracht."
3.2.2. Die bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben geboren op [geboortedatum] 1983. Ik wens aangifte te doen van het plegen van ontucht met mij door mijn stiefvader [verdachte] -die ik hierna [verdachte] zal noemen-, vanaf ongeveer mijn dertiende jaar tot omstreeks het begin van november 1999. Ik woonde in die periode bij [verdachte] en mijn moeder thuis in [woonplaats] (het hof begrijpt: gemeente Haarlemmermeer).
[Verdachte] heeft in een gesprek waar mijn moeder en ik bij aanwezig waren, gezegd dat hij verliefd op mij was.
De ontucht hield aanvankelijk in dat [verdachte], onder mijn kleding en op mijn blote huid, aan mijn borsten zat. Mijn moeder was er dan meestal niet, omdat ze aan het zwemmen of fietsen was.
Dat aanraken van [verdachte] gebeurde elke week wel een keer en is doorgegaan tot ik ongeveer veertien jaar oud was.
Later ging de ontucht verder en moest ik [verdachte] ook aftrekken.
Toen het later verder ging werd ik door [verdachte] niet alleen meer aangeraakt bij mijn borsten, maar ook bij mijn vagina.
Ook dat gebeurde thuis in [woonplaats]; ik was in die tijd ongeveer veertien jaar oud. [Verdachte] begon mij toen aan te raken bij mijn vagina en soms ging hij met zijn vinger in mijn vagina.
Het aftrekken gebeurde ook thuis en altijd als mijn moeder uit huis was. Ik denk dat ik [verdachte] wel twee keer per week moest aftrekken.
Ik heb aan een vriendin van mij -[betrokkene 3]- en haar moeder verteld wat er met mij gebeurde, omdat ik het niet leuk vond wat [verdachte] met mij deed.
Die moeder heeft iemand gebeld, een maatschappelijk werkster denk ik.
Die maatschappelijk werkster heeft toen een gesprek gehad met mijn vader en mijn moeder. Hierna moest ik van mijn stiefvader en moeder aan die maatschappelijk werkster een brief schrijven dat het allemaal niet waar was."
2. De verklaring van [slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Mijn stiefvader heeft meer dan eens tegen mij gezegd dat hij verliefd op mij was. [Betrokkene 3] was mijn vriendin toen ik in de eerste klas van het [A] zat. Ik was toen 13 jaar oud."
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"U houdt mij voor dat mijn echtgenote heeft verklaard dat ik, toen [slachtoffer] ongeveer 14 jaar was, heb gezegd: "Het lijkt er wel op of ik verliefd ben op haar". Ik heb mij toen zo uitgedrukt."
4. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben de moeder van [slachtoffer]. Ik ben in 1989 hertrouwd met [verdachte], die niet de vader van [slachtoffer] is. In de periode dat [slachtoffer] 14 of 15 jaar oud was, gaf [verdachte] veel aandacht aan [slachtoffer]. [Verdachte] zei op een gegeven moment tegen mij "Het lijkt wel of ik verliefd ben op [slachtoffer]". Ik merkte aan hem dat hij geen grapje maakte, maar in zekere zin serieus was.
Toen [slachtoffer] 12 à 13 jaar was -zij zat toen op de [A]school-, kregen [verdachte] en ik een uitnodiging van een stichting om daar te komen praten. Dat was omdat [slachtoffer] beweerde dat [verdachte] aan haar borsten had gezeten. [Verdachte] kreeg naar aanleiding van het gesprek een schriftelijke waarschuwing. Die stichting was ingelicht door de moeder van [betrokkene 3], een schoolvriendinnetje van [slachtoffer]. Dit was naar aanleiding van een gesprek dat [slachtoffer] met [betrokkene 3] had gehad, waarover laatstgenoemde weer met haar moeder had gesproken.
Na het gesprek bij de stichting heeft [slachtoffer] aan die stichting een brief geschreven waarin zij de beschuldiging introk."
5. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"U vraagt mij welke mening ik nu heb over de aangifte die [slachtoffer] deed in 2000. Ik geloof haar nu wel. [Verdachte] zal best wel aan de tieten van [slachtoffer] gevoeld hebben. Ik wist al vanaf het moment dat [verdachte] zei dat hij verliefd op [slachtoffer] was, dat er iets mis was."
6. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben vanaf school -wij zaten in dezelfde klas op het [A]- bevriend met [slachtoffer]. Ongeveer 4 jaar geleden, toen we ongeveer 13 jaar oud waren, waren [slachtoffer] en ik bij mij thuis op mijn kamer aan het praten over hoe het thuis bij [slachtoffer] was.
In dat gesprek vertelde [slachtoffer] dat haar stiefvader spelletjes met haar deed. Bij een van die spelletjes kwam het er dan van dat ze de piemel van haar stiefvader moest betasten. [Slachtoffer] kwam meerdere keren per week bij mij thuis. Zij bleef erbij dat haar stiefvader haar betastte op momenten dat haar moeder van huis was. Ik heb aan mijn moeder verteld wat [slachtoffer] gezegd had. Mijn moeder heeft toen met [slachtoffer] een gesprek gehad en heeft het bureau vertrouwensarts ingeschakeld.
[Slachtoffer] en ik bleven daarna met elkaar omgaan. [Slachtoffer] vertelde mij dat ze van haar stiefvader een brief had moeten schrijven waarin ze de beschuldiging van ontucht introk. [Slachtoffer] vertelde ook dat na de gesprekken met het bureau vertrouwensarts het aan haar zitten gewoon doorging."
7. Een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben de moeder van [betrokkene 3]. [Betrokkene 3] is vanaf de [A]school te [woonplaats] bevriend met [slachtoffer]. [Slachtoffer] vertelde mij begin 1996 dat haar stiefvader haar al langere tijd lastigviel: hij zou met zijn handen haar borsten en vagina betasten. Dat gebeurde altijd als haar moeder niet thuis was. [Slachtoffer] vertelde ook dat ze wilde dat het stopte.
Ik had niet het gevoel dat het verhaal van [slachtoffer] verzonnen was. Uit dat verhaal en het gedrag van [slachtoffer] werd mij duidelijk dat [slachtoffer] slachtoffer was van seksueel misbruik.
Ik heb contact opgenomen met het bureau vertrouwensarts. [Slachtoffers] moeder en stiefvader zijn daar op gesprek geweest. Ik kreeg daarna van een medewerkster van het bureau vertrouwensarts te horen dat [slachtoffer] een brief had geschreven waarin zij de beschuldiging aan haar stiefvader introk. Die medewerkster vertelde mij dat zij de indruk had dat de brief van [slachtoffer] een gedicteerde brief was. Zij zei letterlijk: "[slachtoffer] gebruikt de woorden van haar vader".
[Slachtoffer] heeft mij later ook verteld dat haar stiefvader in een gesprek met haar moeder zou hebben toegegeven dat hij verliefd was op [slachtoffer]."
3.3. Het middel keert zich tegen de verklaring van [betrokkene 1] voorzover deze inhoudt: "U vraagt mij welke mening ik nu heb over de aangifte die [slachtoffer] deed in 2000. Ik geloof haar nu wel. [Verdachte] zal best wel aan de tieten van [slachtoffer] gevoeld hebben" en tegen de verklaring van [betrokkene 2], voorzover deze inhoudt: "Ik had niet het gevoel dat het verhaal van [slachtoffer] verzonnen was. Uit dat verhaal en het gedrag van [slachtoffer] werd mij duidelijk dat [slachtoffer] slachtoffer was van seksueel misbruik".
3.4. De in de middel gewraakte onderdelen van de verklaring van [betrokkene 1] behelzen een mening onderscheidenlijk een conclusie omtrent door de verdachte gepleegd seksueel misbruik en kunnen daarom niet worden aangemerkt als verklaringen omtrent hetgeen die persoon zelf heeft waargenomen of ondervonden. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3.5. Het Hof heeft de verklaring van [betrokkene 2] kennelijk in die zin verstaan - hetgeen niet onbegrijpelijk is - dat deze getuige daarmee te kennen heeft gegeven dat voor haar, zowel door hetgeen [slachtoffer] haar had verteld als door [slachtoffers] gedrag, duidelijk was geworden dat [slachtoffer] omtrent het seksueel misbruik de waarheid had gesproken. Aldus verstaan bevat bedoelde verklaring niets wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van hetgeen [betrokkene 2] zelf heeft waargenomen of ondervonden, zodat het middel in zoverre faalt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 maart 2006.
Beroepschrift 14‑07‑2005
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 01104/05
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 30 december 2004.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 344, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal met nummer PL 1234/00-59898 van 23 juni 2004 inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven luidende:
‘U vraagt mij welke mening ik nu heb over de aangifte die [slachtoffer] deed in 2000. Ik geloof haar nu wel. [verdachte] zal best wel aan de tieten van [slachtoffer] gevoeld hebben.’
en een proces-verbaal met nummer PL 12 HM/00-59898 van 29 mei 2000 inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, luidende:
‘Ik had niet het gevoel dat het verhaal van [slachtoffer] verzonnen was. Uit dat verhaal en het gedrag van [slachtoffer] werd mij duidelijk dat [slachtoffer] slachtoffer was van seksueel misbruik’
Zulks ten onrechte, aangezien vorenweergegeven verklaringen een mening, gissing en/of gevolgtrekking behelzen en dus niet kunnen worden aangemerkt als een verklaring omtrent feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft ondervonden of waargenomen. Het duidelijkst is dit het geval bij de verklaring van de getuige Jongkind die met zoveel woorden rept over een mening. Ook het gegeven dat zij deze mening relateert aan het moment dat verzoeker heeft gezegd dat hij verliefd was op [slachtoffer] en zij vanaf dat moment wist dat er iets mis was verhoogt het concluderende karakter van haar voor het bewijs gebezigde verklaring. Wat de verklaring van [betrokkene 2] betreft kan bezwaarlijk gezegd worden dat haar verklaring op eigen waarneming berust, omdat het één en ander bij haar overkwam als slachtofferisme van seksueel misbruik. Met name zal dit niet opgaan ten aanzien van het onderdeel voor zover deze getuige haar oordeel baseert op het verhaal van [slachtoffer]. Een zodanige oordeelsvelling is voorbehouden aan de rechte: die toetst verklaringen. De bewezenverklaring is dus op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 14 juli 2005
mr G. Spong