HR, 14-02-2006, nr. 00498/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU7119
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-02-2006
- Zaaknummer
00498/05
- LJN
AU7119
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU7119, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7119
ECLI:NL:PHR:2006:AU7119, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU7119
- Wetingang
art. 351 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/68
Uitspraak 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. 1. Voorzover het middel betoogt dat omstandigheden die worden gebruikt ter motivering van de straf moeten kunnen worden ontleend aan de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsmiddelen dan wel aan nader aangeduide bewijsmiddelen, stelt het een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat van die omstandigheden ter terechtzitting is gebleken. 2. De klacht dat de omstandigheid m.b.t. medeverdachte X niet ter sprake is gekomen op de terechtzitting faalt. Uit verklaringen van verdachte bij de politie die zijn neergelegd in bijlagen bij een pv, blijkt daarvan. De korte inhoud van dat pv is medegedeeld tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Het hof heeft zijn arrest mede op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gebaseerd.
14 februari 2006
Strafkamer
nr. 00498/05
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 november 2004, nummer 22/000218-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 juni 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzetheling" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest met terugwijzing of verwijzing van de zaak, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de strafoplegging niet op toereikende en begrijpelijke wijze is gemotiveerd.
4.2. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de strafmotivering, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft welbewust drie van misdrijf afkomstige waardebrieven met een gezamenlijke waarde van ruim 2,4 miljoen euro voorhanden gehad en gepoogd aan de man te brengen. Uit de omstandigheden - onder andere de overgifte zonder prompte (aan)betaling aan medeverdachte [medeverdachte 1] aan wie mensen die hem kennen dat niet gauw zullen doen - leidt het hof af dat vermoedelijk beproefd is een afzetkanaal te vinden voor een reeks nog te verwachten dergelijke stukken die via een nog niet gevonden lek bij de uitgevende bank konden worden verkregen. Heling is in zijn algemeenheid, en zeker in dergelijke omstandigheden, een misdrijf waarvan op het gebied van vermogensmisdrijven een criminaliteitsbevorderend effect uitgaat, omdat daardoor een afzetmogelijkheid wordt gecreëerd voor gestolen goederen. In het onderhavige geval heeft de verdachte met zijn handelswijze uit louter eigen gewin het erop aangelegd dat als resultaat van een zwaar misdrijf tegen een grote, multinational werkzame bankinstelling en het daarop in omloop brengen van dergelijke waardepapieren zeer grote geldsommen op onrechtmatige wijze zouden kunnen worden verkregen."
4.3. Voorzover door de steller van het middel wordt betoogd dat omstandigheden die worden gebruikt ter motivering van de straf moeten kunnen worden ontleend aan de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsmiddelen dan wel aan nader aangeduide bewijsmiddelen, stelt het een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat van die omstandigheden ter terechtzitting is gebleken.
4.4. De klacht dat de in het middel bedoelde omstandigheid met betrekking tot de medeverdachte [medeverdachte 1] niet ter sprake is gekomen op de terechtzitting faalt.
Immers, uit de verklaringen van de verdachte die hij heeft afgelegd bij de politie en die zijn neergelegd in bijlagen bij het proces-verbaal van politie met nummer PL 1508/2001/023494-ZD, kan die omstandigheid worden afgeleid. De korte inhoud van dat proces-verbaal is blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen van 26 mei en 3 juni 2003 van de Rechtbank medegedeeld door de voorzitter tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof dit arrest mede op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gebaseerd.
4.5. Het middel is dus vergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 februari 2006.
Conclusie 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. 1. Voorzover het middel betoogt dat omstandigheden die worden gebruikt ter motivering van de straf moeten kunnen worden ontleend aan de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsmiddelen dan wel aan nader aangeduide bewijsmiddelen, stelt het een eis die het recht niet kent. Voldoende is dat van die omstandigheden ter terechtzitting is gebleken. 2. De klacht dat de omstandigheid m.b.t. medeverdachte X niet ter sprake is gekomen op de terechtzitting faalt. Uit verklaringen van verdachte bij de politie die zijn neergelegd in bijlagen bij een pv, blijkt daarvan. De korte inhoud van dat pv is medegedeeld tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Het hof heeft zijn arrest mede op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gebaseerd.
Griffienr. 00498/05
Mr. Wortel
Zitting:22 november 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens "medeplegen van opzetheling" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het feit in Rotterdam en in Delft is begaan.
4. De bewezenverklaring betreft het voorhanden hebben van ING Verzamelbrieven; overdraagbare schuldbewijzen in denominaties van één miljoen (euro of gulden), die uitsluitend bestemd zijn om tussen geldinstellingen onderling verhandeld te worden.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat zekere [medeverdachte 1] bereid was deze drie Verzamelbrieven (twee van één miljoen euro en één van één miljoen gulden) voor € 600.000 van verzoeker over te nemen, waarna verzoeker die drie Verzamelbrieven aan [medeverdachte 1] en diens compagnon heeft gegeven. Deze overdracht vond plaats in Delft. Uit de bewijsmiddelen 1 en 3, in samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat de compagnon van [medeverdachte 1] zekere [medeverdachte 2] was, en dat verzoeker één Verzamelbrief aan [medeverdachte 1], en de andere twee stukken aan [medeverdachte 2] heeft overhandigd.
5. De bewezenverklaring vindt in de gebezigde bewijsmiddelen derhalve zeker voldoende steun voor zover inhoudend dat het feit te Delft is begaan.
6. Verder merk ik op dat bij de behandeling in hoger beroep pogingen zijn gedaan genoemde [medeverdachte 2] als getuige te doen verschijnen, waarbij gebruik is gemaakt van het laatste van deze persoon bekende adres. Dat is een adres in [plaats A].
7. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring betrekking heeft op het medeplegen van opzetheling, heeft het Hof, bewezen verklarend dat het feit mede in Rotterdam is begaan, hoogst waarschijnlijk het oog gehad op de verblijfplaats van de mededader [medeverdachte 2], doch verzuimd een bewijsmiddel bij te brengen waarin die verblijfplaats is genoemd.
8. Nu de bewijsmiddelen er geen enkele twijfel over laten bestaan dat het bewezenverklaarde feit zeker in Delft is gepleegd, en de omstandigheid dat het feit ook nog in een andere gemeente is begaan geen invloed kan hebben op de strafbaarheid of de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde, stel ik voor de bewezenverklaring aldus verbeterd te lezen dat "Rotterdam en" daar geen deel van uitmaakt.
Daardoor zal de feitelijke grondslag aan het middel komen te ontvallen.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat de strafoplegging niet op toereikende en begrijpelijke wijze is gemotiveerd, omdat het Hof mede in aanmerking heeft genomen:
"Uit de omstandigheden - onder andere de overgifte zonder prompte (aan)betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] aan wie mensen die hem kennen dat niet gauw zullen doen - leidt het hof af dat vermoedelijk beproefd is een afzetkanaal te vinden voor een reeks nog te verwachten dergelijke stukken die via een nog niet gevonden lek bij de uitgevende bank konden worden verkregen"
10. Terecht wordt in de toelichting op het middel opgemerkt dat het Hof niet duidelijk heeft gemaakt (en de gebezigde bewijsmiddelen daaromtrent ook geen aanwijzingen bevatten) waaruit kan blijken dat personen die bedoelde [medeverdachte 1] kennen er voor terug zullen deinzen om hem zonder prompte betaling waardepapieren toe te vertrouwen.
Voorts valt uit de aan de Hoge Raad toegezonden bescheiden wel af te leiden dat er bij ING vele CF-stukken (schuldbrieven als in de bewezenverklaring bedoeld) zijn ontvreemd, maar het Hof heeft niet de bronnen genoemd waaruit kan volgen dat de strafwaardigheid van verzoekers handelen mede wordt bepaald door diens aandeel in voorgenomen verzilvering van andere stukken dan de in de bewezenverklaring genoemde.
11. De motivering van de strafmotivering schiet in dit opzicht tekort. het middel is terecht voorgesteld.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde, zonodig met in achtneming van door de Hoge Raad te geven aanwijzingen, op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,