HR, 31-01-2006, nr. 00624/05B
ECLI:NL:PHR:2006:AU4691
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2006
- Zaaknummer
00624/05B
- LJN
AU4691
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU4691, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU4691
ECLI:NL:PHR:2006:AU4691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU4691
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 589 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2006/80
NJ 2006, 589 met annotatie van P.A.M. Mevis
Uitspraak 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
OM-cassatie; omvang conservatoir derdenbeslag ex art. 94a Sv. 1. De wetgever heeft voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in Rv tot uitgangspunt genomen, zij het met de in art. 94c sub a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het pv van inbeslagneming of het beslagexploit. In dat verband heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling ex art. 118a Sv alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Daarom moet worden aangenomen dat – evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in Rv – met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als i.c. kunnen meebrengen dat het OM in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in Rv voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild. Aan een vermelding van een maximumbedrag in de ex art. 103 Sv verstrekte machtiging van de RC – zoals hier is geschied – komt geen zelfstandige betekenis toe, nu zo’n vermelding, hoewel door de wetgever wenselijk geacht, niet met zoveel woorden is voorgeschreven. 2. De rb heeft a) geoordeeld dat met het bij de bank op een speciale beslagrekening plaatsen van het bedrag van € 20.000,- voldoende zekerheid is gesteld voor het door de OvJ te nemen verhaal en b) het conservatoir derdenbeslag ten laste van klager onder de bank opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat. Indien de rb aan haar beslissing tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag mede als haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de beslaglegging niet tot een hoger bedrag was toegestaan dan tot het door de RC in zijn machtiging genoemde en in het pv van conservatoir beslag vermelde maximale bedrag van € 20.000,-, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar als de rb het hiervoor vermelde niet heeft miskend, is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd omdat haar oordeel dat voldoende zekerheid is gesteld niet zonder meer begrijpelijk is. De OvJ heeft immers aangevoerd dat het bedrag van € 20.000,- een te lage schatting is van hetgeen klager uiteindelijk verschuldigd zal blijken te zijn, terwijl voorts het door de bank op een aparte rekening plaatsen van dat bedrag er niet aan in de weg staat dat derden zich ook op dat saldo kunnen verhalen.
31 januari 2006
Strafkamer
nr. 00624/05 B
LR/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 24 augustus 2004, nummer RK 04/730, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] (Suriname), ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan de Rijn.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door de klager ingediende beklag gegrond verklaard in dier voege dat de klager de beschikking krijgt over zijn tegoed op spaarrekeningnummer [001] van klager onder de [A] bank te Amsterdam, voorzover de hoogte van dat tegoed, waaronder begrepen het op de speciale beslagrekening van de [A] bank geplaatste tegoed van € 20.000,- een bedrag van € 20.000,- te boven gaat en heeft derhalve het beslag in zoverre opgeheven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt er in de kern op neer dat de Rechtbank ten onrechte het conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv op de bankrekening van [klager] heeft opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat, althans dat de Rechtbank die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende:
- de Rechter-Commissaris heeft op vordering van de Officier van Justitie een machtiging in de zin van art. 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv tot een maximum van € 20.000,-, zulks ter bewaring van zowel het recht van verhaal voor een aan [klager] op te leggen geldboete als voor een aan hem op te leggen ontnemingsmaatregel;
- de Officier van Justitie heeft vervolgens met deze machtiging conservatoir derdenbeslag doen leggen op een spaarrekening ten name van [klager] bij de [A] bank te Amsterdam, waarbij het beslag blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is gelegd zowel voor het recht van verhaal van "een op te leggen geldboete tot (maximaal) € 20.000,-" als van "een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel thans geschat op € 20.000,-";
- [klager] heeft bij klaagschrift op de voet van art. 552a Sv verzocht om opheffing van het conservatoir beslag voorzover het het bedrag van € 20.000,- te boven gaat, welk bedrag door de [A] bank inmiddels op een aparte beslagrekening was geplaatst.
3.3. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard, daartoe overwegende:
"Bij de beoordeling van het klaagschrift stelt de rechtbank voorop dat er thans slechts een machtiging is verleend aan de officier van justitie door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit arrondissement beslag te leggen tot een maximum van € 20.000,=.
In aanmerking genomen:
a) dat van de spaarrekeningnummer [001] van verdachte bij de [A] bank te Amsterdam, waarop beslag rust een bedrag ad € 20.000,= op een speciale beslagrekening van de [A] bank is geplaatst, ter bewaring van het recht van verhaal voor de officier van justitie in verband met een op te leggen geldboete en/of een te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel in de tegen klager aanhangige strafzaak en
b) dat niet is gesteld of gebleken dat jegens klager een strafrechtelijk financieel onderzoek is in gesteld, in het kader waarvan de officier van justitie een zelfstandige bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt,
is de rechtbank van oordeel dat - nu er aldus voldoende zekerheid is gesteld dat de officier van justitie de eventueel op te leggen boete en/of het eventueel te ontnemen wederrechtelijk voordeel tot de verleende machtiging kan verhalen - het klaagschrift op na te melden wijze gegrond dient te worden verklaard.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift gegrond in dier voege dat klager de beschikking krijgt over zijn tegoed op spaarrekeningnummer [001] van klager onder de [A] bank te Amsterdam, voorzover de hoogte van dat tegoed, waaronder begrepen het op de speciale beslagrekening van de [A] bank geplaatste tegoed van € 20.000,= een bedrag van € 20.000,= te boven gaat en heft derhalve het beslag in zoverre op."
3.4. Het middel stelt onder meer de vraag aan de orde of het conservatoir derdenbeslag is beperkt tot de hoogte van het maximaal in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit vermelde bedrag van in dit geval € 20.000,-.
3.5.1. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijk kader van belang:
(i) Art. 94a Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(...)
5. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
(ii) Art. 94c, Sv:
"Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder of order ook volstaan kan worden met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt."
(iii) Art. 103 Sv:
"1. Beslag kan op grond van artikel 94a slechts worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
2. De machtiging wordt door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde, en zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze betekend op de wijze zoals voorzien bij dit wetboek of door de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering."
(iv) Art. 118a Sv:
"1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard."
3.5.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 94c Sv houdt het volgende in:
"Ook al is ten tijde van het leggen van conservatoir beslag het bedrag van de vordering nog niet vastgesteld, dat neemt niet weg dat [van] de Officier van Justitie bij het leggen van beslag krachtens art. 126b, eerste lid, als voorgesteld, of bij het doen van een vordering ex art. 103 als voorgesteld, verlangd mag worden het maximum bedrag aan te geven waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd. Nu art. 700 (nieuw) Rv, niet van overeenkomstige toepassing is, dient op andere dan in art. 702, tweede lid, (nieuw) Rv voorziene wijze aan de beslagene het bedrag waarvoor beslag wordt gelegd kenbaar te worden gemaakt. Dit, zo wordt in art. 94c, onder b, voorgeschreven, dient in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit te worden opgenomen. Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
Bij het leggen van beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een geldboete, ligt in het wettelijk maximum van de boete uiteraard een grens voor het te vermelden bedrag. Bij het leggen van beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een ontnemingsmaatregel geldt een dergelijk wettelijk maximum niet en zal de officier van justitie zich slechts kunnen baseren op de gegevens die uit het tot dan toe gevoerde onderzoek zijn voortgekomen." (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 24-25)
3.6. Hieruit volgt dat de wetgever voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot uitgangspunt heeft genomen, zij het met de in art. 94c onder a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit.
In dat verband heeft de wetgever nog met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv - voorheen art. 118b - alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
Daarom moet worden aangenomen dat - evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken.
Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als het onderhavige kunnen meebrengen dat het openbaar ministerie in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild.
In het verband van een en ander verdient nog opmerking dat aan een vermelding van een maximumbedrag in de op de voet van art. 103 Sv verstrekte machtiging van de rechter-commissaris - zoals hier is geschied - geen zelfstandige betekenis toekomt, nu een dergelijke vermelding, hoewel blijkens de wetsgeschiedenis door de wetgever wenselijk geacht, niet met zoveel woorden is voorgeschreven.
3.7. Zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven heeft de Rechtbank a) geoordeeld dat met het bij de [A] bank op een speciale beslagrekening plaatsen van het bedrag van € 20.000,- voldoende zekerheid is gesteld voor het door de Officier van Justitie te nemen verhaal en b) het conservatoir derdenbeslag ten laste van [klager] onder de [A] bank opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat.
3.8. Indien de Rechtbank aan haar beslissing tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag mede als haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de beslaglegging niet tot een hoger bedrag was toegestaan dan tot het door de Rechter-Commissaris in zijn machtiging genoemde en in het proces-verbaal van conservatoir beslag vermelde maximale bedrag van € 20.000,-, heeft zij gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar als de Rechtbank het hiervoor onder 3.6 overwogene niet heeft miskend, is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd omdat het oordeel van de Rechtbank dat voldoende zekerheid is gesteld niet zonder meer begrijpelijk is. Naar volgt uit de bestreden beschikking heeft de Officier van Justitie immers aangevoerd dat het bedrag van € 20.000,- een te lage schatting is van hetgeen [klager] uiteindelijk verschuldigd zal blijken te zijn, terwijl voorts het door de bank op een aparte rekening plaatsen van dat bedrag er niet aan in de weg staat dat derden zich ook op dat saldo kunnen verhalen.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 januari 2006.
Conclusie 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
OM-cassatie; omvang conservatoir derdenbeslag ex art. 94a Sv. 1. De wetgever heeft voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in Rv tot uitgangspunt genomen, zij het met de in art. 94c sub a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het pv van inbeslagneming of het beslagexploit. In dat verband heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling ex art. 118a Sv alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Daarom moet worden aangenomen dat – evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in Rv – met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als i.c. kunnen meebrengen dat het OM in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in Rv voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild. Aan een vermelding van een maximumbedrag in de ex art. 103 Sv verstrekte machtiging van de RC – zoals hier is geschied – komt geen zelfstandige betekenis toe, nu zo’n vermelding, hoewel door de wetgever wenselijk geacht, niet met zoveel woorden is voorgeschreven. 2. De rb heeft a) geoordeeld dat met het bij de bank op een speciale beslagrekening plaatsen van het bedrag van € 20.000,- voldoende zekerheid is gesteld voor het door de OvJ te nemen verhaal en b) het conservatoir derdenbeslag ten laste van klager onder de bank opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat. Indien de rb aan haar beslissing tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag mede als haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de beslaglegging niet tot een hoger bedrag was toegestaan dan tot het door de RC in zijn machtiging genoemde en in het pv van conservatoir beslag vermelde maximale bedrag van € 20.000,-, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar als de rb het hiervoor vermelde niet heeft miskend, is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd omdat haar oordeel dat voldoende zekerheid is gesteld niet zonder meer begrijpelijk is. De OvJ heeft immers aangevoerd dat het bedrag van € 20.000,- een te lage schatting is van hetgeen klager uiteindelijk verschuldigd zal blijken te zijn, terwijl voorts het door de bank op een aparte rekening plaatsen van dat bedrag er niet aan in de weg staat dat derden zich ook op dat saldo kunnen verhalen.
Nr. 00624/05 B
Mr. Vellinga
Zitting: 11 oktober 2005
Conclusie inzake:
[klager]
1. Bij beschikking van 24 augustus 2004 heeft de Rechtbank te Haarlem op verzoek van [klager] opgeheven het op diens spaarrekening ex art. 94a Sv gelegde beslag voor zover een bedrag van € 20.000,- te boven gaande.
2. De Officier van Justitie heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het op de spaarrekening van [klager] gelegde beslag heeft opgeheven voor zover dat het bedrag te boven ging waarvoor de Rechter-Commissaris op grond van art. 103 Sv verlof had verleend.
4. Ten laste van [klager], die wordt verdacht van Opiumwetdelicten, wordt door de Officier van Justitie ex art. 94a Sv, dus ter bewaring van het recht tot verhaal ter zake van een op te leggen geldboete en ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, beslag gelegd op diens spaarrekening bij de [A]-bank. De Officier van Justitie heeft bij de Rechter- Commissaris machtiging voor dit beslag gevorderd tot een bedrag van ten hoogste € 20.000,- , welke machtiging de Rechter-Commissaris heeft verleend, eveneens tot ten hoogste € 20.000,-. De bank heeft dat bedrag - kennelijk op eigen initiatief - van de spaarrekening afgesplitst en op een afzonderlijke beslagrekening geboekt.
5. [Klager] heeft zich tot de Rechtbank gewend met het verzoek het beslag op genoemde spaarrekening voorzover het bedrag van € 20.000,- te boven gaande op te heffen. De Rechtbank heeft het verzoek - kort gezegd - toegewezen na het volgende te hebben overwogen:
"Bij de beoordeling van het klaagschrift stelt de rechtbank voorop dat er thans slechts een machtiging is verleend aan de officier van justitie door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit arrondissement beslag te leggen tot een maximum van € 20.000,=. In aanmerking genomen:
a) dat van de spaarrekeningnummer [001] van verdachte bij de [A] bank te Amsterdam, waarop beslag rust een bedrag ad € 20.000,= op een speciale beslagrekening van de [A] bank is geplaatst, ter bewaring van het recht van verhaal voor de officier van justitie in verband met een op te leggen geldboete en/of een te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel in de tegen klager aanhangige strafzaak en b) dat niet is gesteld of gebleken dat jegens klager een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, in het kader waarvan de officier van justitie een zelfstandige bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt, is de rechtbank van oordeel dat - nu er aldus voldoende zekerheid is gesteld dat de officier van justitie de eventueel op te leggen boete en/of het eventueel te ontnemen wederrechtelijk voordeel tot de verleende machtiging kan verhalen - het klaagschrift op na te melden wijze gegrond dient te worden verklaard."
6. Volgens de toelichting op het middel heeft de Rechtbank aldus miskend dat het in de machtiging opgenomen bedrag niet is bedoeld om het beslag op de spaarrekening aan een maximumbedrag te binden maar slechts om aan de beslagene duidelijk te maken tegen zekerstelling van welk bedrag hij opheffing van het beslag kan verkrijgen en om aan derden de hoogte van de gepretendeerde vordering kenbaar te maken.
7. De regeling van het beslag ex art 94a Sv is gezien art. 94c Sv in belangrijke mate geënt op de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 700 - 770c Rv).
8. Voor het leggen van conservatoir beslag is volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verlof van de voorzieningenrechter vereist. (art. 700 lid 1 Rv). Dit verlof wordt verzocht bij een verzoekschrift, waarin de aard van het te leggen beslag, van het door de verzoeker ingeroepen recht en zo dit recht - zoals in het onderhavige geval - een geldvordering is, het bedrag of, zo dit nog niet vaststaat, het maximumbedrag daarvan wordt vermeld (art. 700 lid 2 Rv). Verleent de voorzieningenrechter verlof, dan stelt hij in het geval van een geldvordering het bedrag vast waarvoor het verlof wordt verleend (art. 700 lid 3 Rv).
9. Wordt, zoals in het onderhavige geval, ter zake van een geldvordering beslag gelegd onder een derde, dan kan de derde in het bedrag waarvoor het beslag wordt gelegd niet de vrijheid vinden hetgeen zich meer onder hem bevindt dan dat bedrag uit te keren aan de beslagdebiteur.(1) Het is immers niet aan de derde-beslagene te beoordelen welke vermogensbestanddelen hij voor het beslag zal bestemmen, welke niet.(2) Algemeen wordt dan ook aangenomen dat het noemen van een bedrag waarvoor verlof tot het leggen van beslag wordt verleend, niet wegneemt dat het beslag zich uitstrekt over al hetgeen de derde aan de beslagdebiteur verschuldigd is.(3) Voldoet de derde-beslagene aan de beslagdebiteur niettemin hetgeen hij boven het bedrag waarvoor het beslag is gelegdaan deze verschuldigd is,dan zal hij moeten staan voor de eventuele schade die hij hierdoor met name in geval van een opvolgend derdenbeslag aan de eerste beslaglegger kan berokkenen. Die schade kan hierin bestaan dat de eerste beslaglegger de opbrengst van het beslag dan moet delen met de tweede beslaglegger naar rato van de hoogte van hun vorderingen, en daardoor zijn vordering niet geheel kan verhalen.(4)
10. Het noemen van een bedrag waarvoor het verlof wordt verleend staat er niet aan in de weg dat wanneer de omvang van hetgeen de beslaglegger te vorderen heeft van de beslagdebiteur eenmaal is komen vast te staan, de beslaglegger al hetgeen hij van de beslagdebiteur te vorderen heeft op genoemde vordering kan verhalen, ook al gaat dit het bedrag waarvoor verlof tot het leggen van conservatoir beslag is verleend te boven.(5) En, andersom, zelfs wanneer het bedrag waarvoor beslag is gelegd de vordering (ruim) te boven gaat, is daarmee nog niet gezegd dat dit misbruik van recht van de beslaglegger oplevert dat hem uit hoofde van onrechtmatige daad ter zake van het voor een te hoog bedrag gelegd beslag jegens de beslagene schadeplichtig maakt.(6) De enige betekenis van het in het verlof genoemde bedrag is hierin gelegen dat de beslagdebiteur het beslag kan doen opheffen door zekerheid te stellen tot dat bedrag (art. 705 lid 2 Rv).(7)
11. Bij de regeling van het conservatoir beslag ex art. 94a Sv is afgezien van verlof van de voorzieningenrechter (art. 94c sub a Sv). In plaats daarvan(8) is voorgeschreven dat het beslag alleen kan worden gelegd na machtiging daartoe van de rechter-commissaris (art. 103 Sv). Deze machtiging kan worden gevorderd door de Officier van Justitie(9). Noch voor de vordering van de Officier van Justitie noch voor de machtiging van de rechter-commissaris is voorgeschreven dat daarin - in geval van beslag op een vordering - het maximale bedrag wordt vermeld waarvoor het beslag zou moeten dan wel mag worden gelegd.(10) Wel is het zo dat, wanneer opsporingsambtenaren het beslag leggen (art. 94b sub 10 en 20, 94d sub c Sv), in het proces-verbaal van inbeslagneming of, wanneer een deurwaarder het beslag legt (art. 94b sub 30 Sv), in het beslagexploit dient te worden vermeld het maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend(11) (art. 94c onder b Sv). Daarbij merk ik op dat de wet dit voorschrift niet beperkt tot gevallen van beslag op een vordering, zoals dat in art. 700 lid 2 Rv wel het geval is.(12)
12. Over genoemde afwijkingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering meldt de Memorie van Toelichting(13):
"Van de overige afwijkingen van het in civilibus geldende systeem is de belangrijkste, dat voor het leggen van zulk beslag niet een voorafgaand verlof van de president van de rechtbank wordt vereist, noch dat binnen een bepaalde termijn na het leggen van het beslag de procedure in de hoofdzaak wordt ingesteld. In plaats hiervan wordt een systeem voorgesteld volgens hetwelk conservatoir beslag, te leggen krachtens art. 94a, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt, hetzij incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (art. 126b, eerste lid jo 126, derde lid, Sv als voorgesteld), mits ter inbeslagneming niet tot huiszoeking behoeft te worden overgegaan of een bevel tot uitlevering behoeft te worden gegeven.
Andere afwijkingen van het stelsel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering houden in, dat niet wordt vereist dat op het moment dat tot beslaglegging wordt besloten vrees voor verduistering bestaat (vgl. de artt. 711, 714, 725 en 765 Rv(nieuw)). De verdenking een ernstig misdrijf te hebben begaan dat mogelijkerwijs tot een aanzienlijke vermogenssanctie zal leiden kan hier volstaan. Voorts ware te bedenken dat het conservatoir beslag wordt gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ex art. 36e Sr, waarvan de hoogte ten tijde van het beslag nog niet vaststaat en door een ander dan degene door wie het beslag wordt gelegd nog moet worden bepaald, nl. de rechter. Pas door de rechterlijke uitspraak ontstaat een concrete vordering van de staat op degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd. Ook al is ten tijde van het leggen van conservatoir beslag het bedrag van de vordering nog niet vastgesteld, dat neemt niet weg dat de Officier van Justitie bij het leggen van beslag krachtens art. 126b, eerste lid, als voorgesteld, of bij het doen van een vordering ex art. 103 als voorgesteld, verlangd mag worden het maximum bedrag aan te geven waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd. Nu art. 700 (nieuw) Rv. niet van overeenkomstige toepassing is, dient op andere dan in art. 702, tweede lid, (nieuw) Rv voorziene wijze aan de beslagene het bedrag waarvoor beslag wordt gelegd kenbaar te worden gemaakt. Dit, zo wordt in art. 94c, onder b, voorgeschreven, dient in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit te worden opgenomen. Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
Bij het leggen van beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een geldboete, ligt in het wettelijk maximum van de boete uiteraard een grens voor het te vermelden bedrag. Bij het leggen van beslag tot bewaring van het recht van verhaal voor een ontnemingsmaatregel geldt een dergelijk wettelijk maximum niet en zal de officier van justitie zich slechts kunnen baseren op de gegevens die uit het tot dan toe gevoerde onderzoek zijn voortgekomen. Dat neemt niet weg dat bij het achtereenvolgens leggen van beslag op meerdere voorwerpen verschillende bedragen worden kunnen aangegeven van het maximum waarvoor per voorwerp het beslag wordt gelegd of dat op een beslagen voorwerp naderhand opnieuw beslag wordt gelegd, maar dan voor een hoger maximum bedrag.
Ook is het niet inachtnemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden in beginsel niet met nietigheid bedreigd."
13. Het valt op dat de Memorie van Toelichting de vermelding van de hoogte van het bedrag waarvoor het beslag wordt gelegd niet ziet als een beperking van het verhaalsrecht tot dat bedrag. Als redenen voor het eisen van genoemde vermelding worden genoemd het kunnen aanbieden van zekerheid als bedoeld in - thans(14) - art. 118a Sv(15), alsmede de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.(16) Die laatste reden sluit aan bij het feit dat onder het huidige burgerlijk procesrecht het beslag dat door een crediteur wordt gelegd niet mede geldt ten behoeve andere crediteuren en iedere crediteur dus zelf beslag moet leggen.(17)
14. Evenzeer valt op dat de steller van de Memorie van Toelichting zich kennelijk niet heeft gerealiseerd dat de vermelding van de hoogte van het bedrag waarvoor het beslag wordt gelegd er niet aan in de weg staat dat het beslag wordt gelegd op het gehele voorwerp dan wel - voor wat betreft derdenbeslag - op al hetgeen de derde aan de beslagdebiteur verschuldigd is.(18) In de Memorie van Toelichting wordt immers gesuggereerd dat na het leggen van beslag op een voorwerp opnieuw beslag op dat voorwerp kan worden gelegd voor een hoger bedrag. Dat strookt niet met de regeling van het beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarop de regeling van het beslag ex art. 94a Sv is gebaseerd.
15. Dat de wetgever de regeling van het civiele beslag niet geheel helder voor ogen stond komt ook terug in de terminologie van art. 94c sub b Sv.(19) Daarin wordt niet overeenkomstig het bepaalde in art. 700 lid 2 Rv gesproken van het bedrag waarvoor het beslag wordt gelegd maar van het bedrag waarvoor het recht van verhaal wordt uitgeoefend, daarmee ogenschijnlijk de noodzaak voor de Officier van Justitie creërend nader beslag te leggen voor een hoger bedrag als hij meer wil verhalen dan het bedrag waarvoor beslag is gelegd.(20) Toch zal dat de bedoeling van de wetgever niet zijn geweest, want in de Memorie van Toelichting wordt - overeenkomstig het bepaalde in art. 700 lid 2 Rv - gesproken van het bedrag "waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd".(21)
16. De vraag rijst of het karakter van het in art. 94a Sv geregelde conservatoire beslag als beslag van strafvorderlijke aard, hoewel in hoofdzaak geregeld op dezelfde wijze als het civielrechtelijk beslag, niet zou moeten meebrengen dat het beslag inderdaad beperkt is tot het bedrag waarvoor de machtiging is verleend. Tegen die opvatting pleit dat de machtiging van de rechter-commissaris in de plaats is gekomen van het verlof van de voorzieningenrechter. Kennelijk achtte de wetgever machtiging door de rechter-commissaris beter in te passen in het systeem van het Wetboek van Strafvordering, dat immers ook een inbeslagnemingsbevoegdheid kent binnen een met machtiging van de rechter-commissaris ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek (art. 126b, 126c Sv). Bovendien paste in het systeem van het Wetboek van Strafvordering niet de voorwaarde van instellen van de hoofdvordering binnen een bepaalde termijn na het leggen van het beslag omdat het bedrag van de geldboete of dat van het te ontnemen voordeel nog door de rechter moest worden vastgesteld en dit daarom ten tijde van het beslag nog onvoldoende was geconcretiseerd. Zo gezien is er bepaald geen reden het beslag begrensd te achten tot het bedrag waarvoor het is gevorderd en waartoe de rechter-commissaris heeft gemachtigd. Wil immers het doel van het beslag tot zijn recht komen dan moet daarin ook zijn voorzien in het bieden van verhaal voor het geval de geldboete of het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel hoger uitvalt dan aanvankelijk begroot. Daar komt nog bij dat begrenzing van het beslag tot een bepaald bedrag de beslagene waarschuwt dat er mogelijk op een groter bedrag beslag gelegd gaat worden. Die waarschuwing zal hem bepaald niet uitnodigen zijn vermogen voor beslag beschikbaar te houden.(22)
17. Tegen het begrenzen van het beslag tot het in de machtiging genoemde bedrag pleit ook, dat de wet niet voorschrijft dat in de vordering tot het verlenen van de machtiging als bedoeld in art. 103 Sv een bedrag wordt vermeld waarvoor de Officier van Justitie beslag uit hoofde van art. 94a Sv wil leggen en evenmin dat in de machtiging een maximumbedrag wordt genoemd. Zou een en ander wel geëist worden dan zou een merkwaardige discrepantie ontstaan tussen enerzijds verhaalsbeslag gelegd op basis van een machtiging ex art. 103 Sv en anderzijds verhaalsbeslag, gelegd binnen een met machtiging van de rechter-commissaris verricht strafrechtelijk financieel onderzoek, (art. 126b Sv) of in het kader van een spoedhuiszoeking (art. 126c Sv). In beide laatste gevallen is immers van een bedrag waarvoor ten hoogste beslag zou mogen worden gelegd geen sprake. Het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) is erop gericht na te gaan hoe groot het wederrechtelijk verkregen voordeel is en voor welk bedrag dus beslag moet worden gelegd.(23)
18. Toch blijft de vraag op of niet juist het verschil tussen het verlof van de voorzieningenrechter en de machtiging van de rechter-commissaris - de voorzieningenrechter bindt het instellen van de hoofdvordering aan een termijn, de rechter-commissaris het dagvaarden in een strafzaak of het indienen van een vordering tot ontneming niet - zou moeten meebrengen dat het beslag niet verder gaat dan het bedrag waartoe is gemachtigd. Door het stellen van een termijn dwingt de voorzieningenrechter de beslaglegger tot het scheppen van zekerheid tegenover de beslagene van de deugdelijkheid van de omvang van de door hem gepretendeerde vordering, in de machtiging van de rechter-commissaris ligt die waarborg voor de schuldenaar niet besloten.
19. Zoals de beslagene op grond van art. 705 Rv gehele of gedeeltelijke opheffing van het civielrechtelijk beslag kan verzoeken(24) kan de beslagene in geval van een beslag ex art. 94a Sv op grond van art. 552aSv vragen het beslag ten dele op te heffen. Is beslag op goederen en vorderingen van de beslagene gelegd, dan zal dat dienen te geschieden door een deel van de beslagen goederen terug te geven (art.116 lid 1 Sv) dan wel een deel van de op de vordering(en) gelegde beslagen op te heffen, bij beslag op vorderingen onder derden door het beslag op die vorderingen geheel of ten dele op te heffen, in beide laatste gevallen steeds door kennisgeving daarvan aan de schuldenaar (art. 94b sub 10 Sv). Teruggave dan wel anderszins opheffing van het beslag kan de beslagene voorts bewerkstelligen door zekerheid te stellen (art. 118a Sv).(25)
20. Hoewel de beslagene niet beschikt over een mogelijkheid om de Officier van Justitie te dwingen hem te dagvaarden of tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te stellen teneinde enig zicht op de omvang van hetgeen hij verschuldigd wordt te krijgen en daarop zijn handelen af te stemmen, is dat gelet op de mogelijkheden die de strafvorderlijk beslagene heeft om het beslag te doen beëindigen mijns inziens onvoldoende grond om het met machtiging van de rechter-commissaris gelegde beslag beperkt te achten tot het in die machtiging genoemde bedrag. Een dergelijke beperking zou immers een breuk betekenen met de regeling van het civiele beslag waarop de regeling van het beslag ex art 94a Sv is geënt en waarvan vele voorschriften van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dat breken met de regeling van het civiele beslag zou niet verenigbaar(26) zijn met de opvatting van de wetgever, die immers slechts heeft willen voorzien in afwijkingen van het in civilibus geldende systeem voorzover noodzakelijk voor strafvorderlijke doeleinden.(27)
21. Van die noodzakelijkheid rept de wetgever niet en daarvan kan ook moeilijk worden gesproken. In het voorgaande heb ik het geval aangestipt dat de derde-beslagene hetgeen hij boven het bedrag waarvoor het beslag is gelegd aan de beslagdebiteur verschuldigd is aan deze uitkeert. Wordt vervolgens nog door een andere crediteur van de beslagdebiteur onder de derde beslag gelegd, dan betekent dit dat de vordering tot ontneming en de vordering van laatstgenoemde crediteur naar evenredigheid van de hoogte van die vorderingen uit het beslag moeten worden voldaan. Beperking van het beslag tot het bedrag ter verzekering waarvan het wordt gelegd zou er dus toe leiden dat de Officier van Justitie niet zou kunnen bewerken dat het hele onder een derde verkerende vermogen van de beslagdebiteur/wederrechtelijk bevoordeelde staat voor voldoening van de vordering uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daardoor zou de regeling van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet geheel tot haar recht komen. Dat kan moeilijk de bedoeling van de wettelijke voorschriften betreffende het conservatoir beslag zijn.
22. Dat laatste spreekt nog meer wanneer wordt bedacht dat in geval van beslag in het kader van een met machtiging van de rechter-commissaris verricht SFO een bedrag waarvoor ten hoogste beslag kan worden gelegd niet aan de orde is en wèl kan worden verzekerd dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zoveel mogelijk op het vermogen de verkrijger wordt verhaald. Waarom zou dat anders moeten zijn in geval het conservatoir beslag wordt gelegd uit hoofde van een machtiging ex art. 103 Sv ? In dit verband is niet zonder belang dat de wetgever de machtiging ex art. 103 Sv en die ex art. 126b Sv op één lijn stelt; de eerste dekt het conservatoire beslag in incidentele gevallen, de tweede dekt het generaal als grondslag voor strafrechtelijke financieel onderzoek.(28)
23. Tegen een beperking van het strafvorderlijke conservatoire derdenbeslag tot het bedrag waartoe de rechter-commissaris heeft gemachtigd en/of dat in het proces-verbaal van beslaglegging is vermeld pleit voorts dat die afwijking van hetgeen in civilibus geldt een onoverzichtelijke situatie zal creëren indien civiel beslag en beslag ex art. 94a Sv samenlopen. Ook het beslag ex art. 94a Sv wordt immers afgewikkeld volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 554, 557b lid 1 Sv).
24. Tenslotte zou een dergelijke afwijking van de regeling van het civiele beslag mijns inziens een uitdrukkelijke wettelijke voorziening eisen nu immers de regeling van het civiele conservatoire beslag op het beslag ex art. 94a Sv van overeenkomstige toepassing is behoudens de in art. 94c Sv genoemde uitzonderingen (art. 94c aanhef Sv).
25. De conclusie van het voorgaande moet zijn dat het strafvorderlijke conservatoire derdenbeslag niet beperkt is tot het bedrag waartoe de rechter-commissaris heeft gemachtigd en/of dat in het proces-verbaal van beslaglegging is vermeld. De beslissing van de Rechtbank, inhoudende dat het derdenbeslag wèl is beperkt tot het door de rechter-commissaris in de machtiging genoemde bedrag getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting.
26. Het middel slaagt. De Rechtbank had het klaagschrift dat is gebaseerd op genoemde onjuiste opvatting, ongegrond moeten verklaren.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en ongegrondverklaring van het klaagschrift.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 A.I.M. van Mierlo, aant. 2 op art. 719 in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Groene serie Privaatrecht (bijgewerkt t/m 1 augustus 2002).
2 F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, Tjeenk Willink Zwolle, (voor het oude recht) derde druk, p. 488, 489, (voor het nieuwe recht) vierde druk, p. 380.
3 Memorie van Toelichting op art. 700 Rv (zie W.H.M. Reehuis en E.E. Slob, Invoering boeken 3, 5 en 6, Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en de Faillissementswet, Aanpassing overige wetten, Kluwer Deventer 1992, p. 310), A.I.M. van Mierlo, aant. 4 op art. 700 in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Groene serie Privaatrecht (bijgewerkt t/m suppl. 297, maart 2005), F.M.J. Jansen, a.w., vierde druk, p. 379, 380, P.A. Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Kluwer Deventer 2005, vijftiende druk, verzorgd door A.S. Rueb, p. 315-317, F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, studiepockets privaatrecht nr. 42, 1992, p. 72, 73, L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. Leiden 2003, p.150, 646, Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederelands burgerlijk procesrecht, Kluwer, derde druk 2002, p. 393. Zie voor kanttekeningen bij deze "duidelijke regel van derdenbeslag" D.J. van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht, diss. Groningen 1990, p. 144 e.v.
4 Zie hierover o.a. Mijnssen, a.w. p. 72. Broekveldt, a.w. p. 737 en - hoewel onder het oude recht gewezen - HR 29 november 1974, NJ 1975, p. 426, alsmede art. 478 e.v. Rv. Voorts A.I.M. van Mierlo, aant. 2 op art. 475h in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Groene serie Privaatrecht (bijgewerkt tot 1 maart 2000). Zie voorts Broekveldt, a.w. p. 753 voor een methode om de in de tekst geschetste kans op schade zo gering mogelijk te doen zijn, kort gezegd: meteen executeren; voor een beslag als het onderhavige zal dat doorgaans geen reéle mogelijkheid zijn.
5 Zo lijkt de Hoge Raad ook te denken over het verhalen van een uit hoofde van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr te betalen bedrag dat het in het proces-verbaal van beslaglegging ex art. 94c sub b Sv genoemde bedrag te boven gaat: HR 22 april 1997, NJ 1998, 87, zij het dat in de conclusie, waarnaar de Hoge Raad verwijst weliswaar overeenkomstig de tekst van de wet doch in afwijking van de aangehaalde wetsgeschiedenis mijns inziens ten onrechte (zie hierna nr. 15) wordt gesproken van "het bedrag waartoe ten hoogste verhaald zal worden".
6 HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, HR 5 december 2003, NJ 2004, 150.
7 F.M.J. Jansen, a.w., vierde druk, p. 379, Stein/Rueb, a.w., p. 378, L.P. Broekveldt, a.w., p. 645. De laatste wijst er op dat het aanbieden van zekerheid tot het bedrag waarvoor beslag is gelegd niet zonder meer noopt tot opheffing van het beslag.
8 Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 24.
9 Zie echter art. 126b lid 1 Sv: tijdens een strafrechtelijk financieel onderzoek kan de Officier van Justitie zonder rechterlijke machtiging gelasten dat voorwerpen op grond van art. 94a Sv in beslag worden genomen. Kennelijk achtte de wetgever voldoende dat het strafrechtelijk financieel onderzoek alleen kan worden ingesteld krachtens machtiging van de rechter-commissaris (art. 126b lid 3 Sv). Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 24.
10 Zo ook B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, deel 13 in de serie facetten van strafrechtspleging, p. 159, 160. Volgens Keulen biedt de wetsgeschiedenis wel een enkel aanknopingspunt voor de mogelijkheid tot het vermelden van het maximale bedrag waarvoor het beslag wordt gelegd. Anders H.G. Punt, in Ontneming van voordeel in het strafrecht, onder redactie van M.S. Groenhuijsen e.a., Gouda Quint 1997, p. 293, die onder verwijzing naar Hof Den Bosch 28 maart 1996, NJ 1996, 443 stelt dat de machtiging het maximumbedrag dient te vermelden tot welks verhaal het beslag plaatsvindt, alsmede Aanwijzing ontneming d.d. 11 januari 2005, Stcrt 2005, 21, onder 2.1.
11 Zie over deze in mijn ogen ongelukkige terminologie van de wet nr. 15.
12 Overeenkomstig hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet over de omvang van het civiele derdenbeslag meldt de Aanwijzing ontneming d.d. 11 januari 2005, Stcrt 2005, 21, onder 2.1: "De machtiging dient het maximumbedrag te vermelden waarvoor verhaal wordt gezocht, dus het op dat moment geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of het bedrag van de (maximale) geldboete. Dit betekent niet dat de waarde van de in beslag te nemen voorwerpen tot dit bedrag is beperkt (mijn cursief; WHV)". Bijlage IV van de Aanwijzing bevat een model van de door de derde ingevolge het derdenbeslag af te leggen verklaring.
13 Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p.24, 25.
15 Van zekerheidstelling in de vorm van bankgaranties was sprake in HR 9 september 2003, NJ 2003, 650.
16 Zo ook L.F. Keyzer-Ringnalda, Boef en buit, diss. Amsterdam 1994, p. 64.
18 Zo ook het voorbeeld van een standaard-formulering voor conservatir beslag onder een derde als vermeld door H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wedrerrechtelijk verkregen voordeel, Sdu uitgevers, Den Haag 2003, p. 114.
19 Zie ook Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 26 over de actio pauliana, waar er kennelijk aan voorbij wordt gegaan dat derdenbeslag kan worden gelegd onder degene met wie de verdachte de paulianeuze transactie heeft verricht.
20 Zo kennelijk, mijns inziens dus ten onrechte, J. Wöretshofer in Melai/Groenhuijsen, aant. 5 op art 94a Sv, (suppl. 91, oktober 1994).
21 Daarvan spreekt ook R.M. Vennix, Boef en beslag, diss. Nijmegen 1998, p. 181.
22 Vgl. Stein/Rueb, a.w., p. 377: "Het effect van het beslag zou goeddeels verloren gaan, als de beslagene van te voren voor de beslaglegging wordt gewaarschuwd." Voorts Broekveldt, a.w. p. 644: degene ten laste van wie beslag wordt gelegd hoeft niet op het verzoek tot verlof van conservatoir beslag te worden gehoord; daarmee zou immers de met het beslag door de schuldeiser beoogde "verrassingsaanval" in de kiem zijn gesmoord.
23 HR 9 september 2003, NJ 2003, 650, rov.4.4.1 houdt in dat het SFO is gericht op de bepaling van de omvang van het verhaalsbeslag. Dat lijkt mij minder juist. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet is de omvang van het beslag niet beperkt tot het bedrag waarvoor het beslag wordt gelegd. Zie ook de hiervoor aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting over de betekenis van het noemen van het bedrag waarvoor beslag wordt gelegd.
25 Met dien verstande dat het aanbieden van zekerheid tot het bedrag waarvoor beslag is gelegd niet zonder meer tot opheffing van het beslag behoeft te leiden; zie Broekveldt, a.w. p. 645 voor het geval van derdenbeslag. In dit verband merk ik op dat art. 705 lid 2 Rv, anders dan art. 118a Sv, alleen voorziet in opheffing van beslag tegen zekerheid bij beslag op geldvorderingen en daar spreekt van het aanbieden van "voldoende zekerheid". Zie voor kritiek op de regeling van art. 705 Rv met het oog op de belangen van de beslagene/beslagdebiteur R.P.J.L. Tjittes, Themis, april 2002, p. 65, 66.
26 Zie ook HR 13 september 2005, 02148/04 B, waar de Hoge Raad erop wijst dat enig geschil over hetgeen de derde-beslagene zegt voor de beslagdebietur onder zich te hebben in een verklaringsprocedure dient te worden beslecht (en niet in een procedure ex art. 552a Sv).
27 Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 24.
28 Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 24.