HR, 24-01-2006, nr. 00672/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU6776
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2006
- Zaaknummer
00672/05
- LJN
AU6776
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6776, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6776
ECLI:NL:PHR:2006:AU6776, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6776
- Wetingang
art. 37 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/87
Uitspraak 24‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Weigerende observandus. Het hof heeft zonder instemming van verdachte voor de oplegging van tbs met dwangverpleging gebruik gemaakt van deskundigenrapporten die langer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend. ’s Hofs oordeel dat zich de in art. 37.3 Sr bedoelde situatie voordoet, dat verdachte medewerking weigert aan een onderzoek als in die bepaling bedoeld, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte blijkens diens ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring alleen aan zodanig onderzoek wilde meewerken op de door hem gestelde voorwaarde dat het onderzoek onder cameratoezicht zou geschieden.
24 januari 2006
Strafkamer
nr. 00672/05
IV/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 oktober 2004, nummer 22/005113-03 en 22/001673-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 mei 2003 en van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1 en 3 "belaging, meermalen gepleegd" en 2 primair "poging tot doodslag" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3. Nadat de conclusie van de Advocaat-Generaal was genomen is bij de Hoge Raad een brief binnengekomen van de verdachte.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel berust op de stellig dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een "weigerende observandus" in de zin van art. 37, derde lid, Sr aangezien de verdachte uitdrukkelijk heeft gesteld te willen meewerken aan nader op te stellen psychologische- en psychiatrische rapportages.
3.2. Art. 37 Sr luidt voorzover hier van belang als volgt:
"1. De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst (...)
2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. (...) Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. (...) De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 oktober 2004 houdt als verklaring van de verdachte - voorzover hier van belang - het volgende in:
"De voorzitter houdt mij voor dat er volgens het rapport van dr. Blansjaar, psychiater, sprake is van een zorgelijke situatie, dat er een aanzienlijk risico bestaat dat ik opnieuw in mijn fouten verval en ik geen inzicht in mijn ziekte heb. Hierop zeg ik dat ik het er absoluut mee oneens ben dat ik gek ben. De voorzitter houdt mij voor dat ook de forensisch psychiater Lopes Benoliel in diens rapport spreekt over een stoornis van de geestvermogens en een gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht. Hierop zeg ik dat ik wil dat er een contra-expertise onder cameratoezicht wordt verricht aangezien er in de thans voorhanden zijnde rapporten steeds dezelfde onzin wordt vermeld. De voorzitter houdt mij voor dat ik aanvankelijk bereid was mijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum te Utrecht, doch dat ik hier later toch weer niet bereid toe bleek te zijn. Hierop zeg ik dat ik niet meer vertrouw op de psychologische en psychiatrische rapporten van justitie. In de verschillende rapporten komen veel dingen voor waar ik het niet mee eens ben, bijvoorbeeld dat ik geen vrienden zou hebben. Het is net alsof de verschillende rapporten één rapport vormen. De klinisch psycholoog Hoek en de forensisch psychiater Lopes Benoliel hebben precies hetzelfde opgeschreven als Blansjaar. Ik wil best meewerken aan de totstandkoming van nadere rapportage doch alleen indien dit geschiedt onder cameratoezicht. Er mankeert niets aan mijn geestelijke gesteldheid."
3.4. Het Hof heeft in het bestreden arrest ter motivering van de op te leggen straf en maatregel - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Het hof heeft in dit verband ook overwogen dat de verdachte aanvankelijk bereid was zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum te Utrecht, [terwijl] hij hier later, blijkens de rapportage d.d. 28 januari 2004 van de psycholoog J.B. Seinen en de psychiater T.A. Wouters van het Pieter Baan Centrum, toch weer niet bereid toe was en thans aan het verrichten van nader onderzoek voorwaarden stelt en voorts aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in justitiële psychologische en psychiatrische rapportage.
(...)
Het hof is voorts van oordeel dat - gelet op de in vorengenoemde forensisch psychiatrische, psychiatrische en psychologische rapporten voormelde persoonlijkheidsstructuur van de verdachte - het belang van de veiligheid van anderen en van de algemene veiligheid van personen en goederen vordert dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld. Aangezien blijkens die rapporten, waarvan het hof gebruik maakt nu de verdachte geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een onderzoek en rapportage door het Pieter Baan Centrum, bovendien sprake is van een dusdanig gevaar voor recidive dat niet met enkel terbeschikkingstelling kan worden volstaan doch dwangverpleging is aangewezen, zal het hof, nu daarvoor aan de wettelijke voorwaarden bedoeld in de artikelen 37a, eerste lid, en artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten, met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd."
3.5. Het Hof heeft zonder instemming van de verdachte voor de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging gebruik gemaakt van deskundigenrapporten die langer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat zich hier de in art. 37, derde lid, Sr bedoelde situatie voordoet, namelijk dat de verdachte medewerking weigert aan een onderzoek als in die bepaling bedoeld. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens diens ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring alleen aan zodanig onderzoek wilde meewerken op de door hem gestelde voorwaarde dat het onderzoek onder cameratoezicht zou geschieden.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 januari 2006.
Conclusie 24‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Weigerende observandus. Het hof heeft zonder instemming van verdachte voor de oplegging van tbs met dwangverpleging gebruik gemaakt van deskundigenrapporten die langer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend. ’s Hofs oordeel dat zich de in art. 37.3 Sr bedoelde situatie voordoet, dat verdachte medewerking weigert aan een onderzoek als in die bepaling bedoeld, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte blijkens diens ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring alleen aan zodanig onderzoek wilde meewerken op de door hem gestelde voorwaarde dat het onderzoek onder cameratoezicht zou geschieden.
Nr. 00672/05
Mr. Vellinga
Zitting: 15 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. en 3. "belaging, meermalen gepleegd" en 2. primair "poging tot doodslag" veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. Daarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Een vordering tot tenuitvoerlegging heeft het Hof afgewezen.
2. Namens verdachte heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte ter onderbouwing van het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging gebruik heeft gemaakt van multidisciplinaire rapportages, welke langer dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend, terwijl verdachte uitdrukkelijk heeft aangegeven daarmee niet te kunnen instemmen en tevens uitdrukkelijk heeft gesteld te willen meewerken aan nader op te stellen psychologische- en psychiatrische rapportage.
4. Het onderhavige arrest heeft - afgezien van de door het Hof afgewezen vordering tot tenuitvoerlegging - betrekking op de zaken met de parketnummers 1004142002 en 0990056603. In de eerste zaak vond de eerste terechtzitting in hoger beroep plaats op 29 maart 2004, in de tweede zaak op 16 september 2004. Ter terechtzitting van 11 oktober 2004 zijn de zaken gevoegd en is het onderzoek in de eerste zaak opnieuw aangevangen. In de tweede zaak had nog geen onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden zodat het Hof kennelijk om die reden het onderzoek in die zaak niet opnieuw heeft aangevangen. Het Hof heeft op 25 oktober 2004 arrest gewezen.
5. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 11 oktober 2004 heeft verdachte het volgende verklaard:
"De voorzitter houdt mij voor dat er volgens het rapport van dr. Blansjaar, psychiater, sprake is van een zorgelijke situatie, dat er een aanzienlijk risico bestaat dat ik opnieuw in mijn fouten verval en ik geen inzicht in mijn ziekte heb. Hierop zeg ik dat ik het er absoluut mee oneens ben dat ik gek ben. De voorzitter houdt mij voor dat ook de forensisch psychiater Lopes Benoliel in diens rapport spreekt over een stoornis van de geestvermogens en een gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht. Hierop zeg ik dat ik wil dat er een contra-expertise onder cameratoezicht wordt verricht aangezien er in de thans voorhanden zijnde rapporten steeds dezelfde onzin wordt vermeld. De voorzitter houdt mij voor dat ik aanvankelijk bereid was mijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum te Utrecht, doch dat ik hier later toch weer niet bereid toe bleek te zijn. Hierop zeg ik dat ik niet meer vertrouw op de psychologische en psychiatrische rapporten van justitie. In de verschillende rapporten komen veel dingen voor waar ik het niet mee eens ben, bijvoorbeeld dat ik geen vrienden zou hebben. Het is net alsof de verschillende rapporten één rapport vormen. De klinisch psycholoog Hoek en de forensisch psychiater Lopes Benoliel hebben precies hetzelfde opgeschreven als Blansjaar. Ik wil best meewerken aan de totstandkoming van nadere rapportage doch alleen indien dit geschiedt onder cameratoezicht. Er mankeert niets aan mijn geestelijke gesteldheid. Op de vraag van de oudste raadsheer of ik medicijnen gebruik, antwoord ik dat dit niet het geval is. Ik heb wel slaapmiddelen gebruikt maar ik ben hier al enige tijd geleden mee gestopt. De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik blijkens bladzijde 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 mei 2003 heb afgezien van het stellen van vragen aan de getuige-deskundige Blansjaar. Hierop zeg ik dat dat niet klopt. Hieruit komt weer eens het niveau van een pro deo advocaat naar voren. Mede naar aanleiding van de conclusie van Blansjaar ben ik in hoger beroep gegaan. Ik laat mezelf niet wijs maken dat ik gek ben, ook niet als Blansjaar dat schrijft."
6. Blijkens zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"Omtrent de verdachte is onder meer op 19 augustus 2002 door de forensisch psychiater R.M. Lopes Benoliel (in de zaak met parketnummer 1004142002), op 19 december 2002 door de klinisch psycholoog drs. B.F. Hoek (in de zaak met parketnummer 1004142002) en op 21 augustus 2003 door de psychiater dr. B.A. Blansjaar (in de zaak met parketnummer 0990056603) gerapporteerd.
Het rapport van de forensisch psychiater Lopes Benoliel houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als forensisch-psychiatrische beschouwingen van oriënterend psychiatrisch onderzoek:
"Het denken loopt qua vorm ongestoord, qua inhoud is er sprake van een uitgebreid waansysteem met erotomane, grootheden en paranoïde beïnvloedings- en betrekkingswanen. Ook spreekt betrokkene van bijzondere telepathische gaven. Hallucinaties zijn mogelijk aanwezig maar worden niet geobjectiveerd. De stemming is gedrukt met een weinig modulerend affect. Ziektebesef is niet aanwezig en ziekteinzicht ontbreekt eveneens. Betrokkene is zeer gericht op zichzelf en plaatst zich in de slachtofferpositie. Er zijn aanwijzingen voor een stoornis van de geestvermogens, een psychotisch toestandsbeeld mogelijk op basis van waanstoornis. Differentiaal diagnostisch moet worden gedacht aan een schizofrene ontwikkeling".
Het rapport van de klinisch psycholoog drs. B.F. Hoek houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als forensisch-psychologische beschouwingen:
"Uit het onderzoek komt naar voren dat betrokkene een psychose heeft ontwikkeld die vergezeld gaat van paranoïd gekleurde wanen. Betrokkene heeft daarbij een uitgebreide samenzweringstheorie en een groot aantal waanvoorstellingen ontwikkeld. Het slachtoffer zou betrokkene op de proef hebben gesteld om hem zijn liefde aan haar te laten bewijzen. Daartoe moet hij allerlei hindernissen nemen met het onderhavige delict als gevolg. Er is sprake van een zwakke identiteit met afhankelijke, paranoïde en narcistische trekken. Er is sprake van een psychose en een waanstoornis van het erotomane en grootheidstype. Vergeleken met de situatie medio oktober 2001 lijkt in de ideeënvorming en houding van betrokkene geen verandering te zijn opgetreden. De prognose is, zonder adequate hulp, ongunstig. Recidivering lijkt aannemelijk".
als beantwoording van de vraagstelling:
"Bij betrokkene is sprake van een psychotisch toestandsbeeld met paranoïde gekleurde wanen. Tevens is sprake van een zwakke identiteit met afhankelijke, paranoïde en narcistische trekken. De psychose en de waanstoornis waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Betrokkene verkeerde al geruime tijd in onzekerheid over het voortbestaan van zijn relatie. Juist nu hem bleek dat het slachtoffer zijn beproeving wilde voortzetten, wilde hij de in zijn idee bestaande uitlokking van zijn daden bewijzen. Daartoe moest het slachtoffer en haar familie, ondanks het contactverbod, benaderen. Zijn ziekelijke stoornis in de vorm van een paranoïde psychose en een waanstoornis zijn hierbij van invloed geweest op zijn handelen. Vanuit gedragkundig oogpunt kan naar voren gebracht worden dat de keuzevrijheid als gevolg van zijn psychose en waanstoornis, waardoor sprake is van een ernstige verstoring van het realiteitsbesef, beperkt is. De paranoïde ideeënvorming van betrokkene is van grote invloed op zijn denken en handelen. Reden waarom ik adviseer betrokkene het tenlastegelegde, indien bewezen, sterk verminderd toe te rekenen. Bij betrokkene is sprake van een ernstige stoornis bij het voortbestaan waarvan in toekomstige relaties de kans van het optreden van soortgelijke feiten als waarvan betrokkene nu wordt verdacht, zeer groot is. Betrokkene geeft blijk geen inzicht te hebben in de ernst van zijn problematiek. Betrokkene geeft weliswaar te kennen eventueel aan een behandeling te willen meewerken, doch wil dit enkel en alleen op zijn eigen voorwaarden, waardoor ambulante, vrijwillige behandeling geen kans van slagen heeft. Gezien de ernst van het delict en het recidiverisico wordt geadviseerd een TBS met dwangverpleging op te leggen".
Het rapport van de psychiater dr. B.A. Blansjaar houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als forensisch-psychiatrische beschouwingen:
"Bij het onderzoek in december 2002 bleek onderzochte ernstig psychotisch te zijn. Hij had een uitgebreid waansysteem met erotische betrekkingswanen, grootheidswanen en achtervolgingswanen en daarbij waanwaarnemingen, illusionaire vervalsingen en hallucinaties. Op grond van de indruk die onderzochte maakte bij het contact op 20 augustus 2003 en op grond van zijn verklaringen met betrekking tot het tenlastegelegde en de slachtoffers bij verhoren door politie en rechter-commissaris kan naar het oordeel van rapporteur worden aangenomen dat de psychotische ziekteverschijnselen van onderzochte na zijn invrijheidstelling weer in ernst zijn toegenomen, vergelijkbaar met zijn toestand ten tijde van het eerste onderzoek door rapporteur in december 2002. Zijn gedragingen en uitlatingen bij verhoren bevestigen de eerder door rapporteur gestelde diagnose schizofrenie".
als beantwoording van de vraagstelling:
"Ten tijde van de ten laste gelegde feiten leed onderzochte naar het oordeel van rapporteur hoogst waarschijnlijk aan psychotische ziekteverschijnselen veroorzaak door schizofrenie, in de vorm van erotische betrekkingswanen, achtervolgingswanen en grootheidswanen, zoals bij eerder onderzoek van onderzochte vastgesteld. Door die ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens kunnen de ten laste gelegde feiten, mits bewezen, hem naar het oordeel van rapporteur slechts in sterk verminderde mate worden toegerekend. De kans op herhaling van soortgelijke en andere delicten is naar het oordeel van rapporteur sterk verhoogd en kan alleen substantieel worden verlaagd door een adequate behandeling van de psychose van onderzochte. Een adequate behandeling zal dienen aan te vangen met een klinische fase. Naar het oordeel van rapporteur is een adequate behandeling en beveiliging slechts mogelijk door terbeschikkingstelling met dwangverpleging".
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de zaak terug te wijzen naar de rechter-commissaris voor het opstellen van een psychologisch en/of psychiatrisch rapport. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte bij de totstandkoming van de thans voorhanden zijnde rapporten vrijwel altijd zijn medewerking heeft geweigerd waardoor er geen duidelijk beeld is ontstaan van wat er met de verdachte aan de hand is en de rapporten gelet op hun ouderdom niet meer door het hof kunnen worden aangewend. Voorts voert de raadsvrouw aan -zakelijk weergegeven- dat de verdediging geen vertrouwen heeft in psychiater Blansjaar aangezien deze bij zijn eerste onderzoek slechts 20 minuten met de verdachte heeft gesproken en bovendien veel feitelijkheden onjuist in zijn rapporten heeft vermeld en in de verschillende rapporten die hij omtrent de verdachte heeft uitgebracht in herhaling valt. De verdachte is thans wel bereid mee te werken aan de totstandkoming van een psychologisch en/of psychiatrisch rapport doch onder de voorwaarde dat de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken en gesprekken zullen worden opgenomen zodat de inhoud van die rapporten kan worden gecontroleerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De zich in het dossier bevindende en hiervoor aangehaalde rapporten kunnen, in hun onderlinge samenhang beschouwd, worden aangemerkt als consistent en redengevend. Zowel de forensisch psychiater Lopes Benoliel, de psycholoog Hoek als de psychiater Blansjaar hebben bij de verdachte een stoornis van de geestvermogens waargenomen. Weliswaar wordt deze waarneming door de weigering van de verdachte om verdere medewerking te verlenen aan de totstandkoming van nadere rapportage niet bevestigd door recentere rapportage, doch naar het oordeel van het hof is er, gelet op alle feiten en omstandigheden welke zich in deze zaak hebben voorgedaan, het onderzoek ter terechtzitting en de houding en het gedrag bij die gelegenheid van de verdachte daaronder begrepen, geen enkele aanwijzing dat de situatie thans anders is dan in de aangehaalde rapporten is weergegeven. Het hof heeft in dit verband ook overwogen dat de verdachte aanvankelijk bereid was zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum te Utrecht, hij hier later, blijkens de rapportage d.d. 28 januari 2004 van de psycholoog J.B. Seinen en de psychiater T.A. Wouters van het Pieter Baan Centrum, toch weer niet bereid toe was en thans aan het verrichten van nader onderzoek voorwaarden stelt en voorts aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in justitiële psychologische en psychiatrische rapportage. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en is van oordeel dat, mede gelet op de artikelen 37, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 37a, derde lid, van genoemd wetboek, een nadere rapportage niet noodzakelijk is. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Tenslotte heeft het hof ook kennisgenomen van de overige zich in het dossier bevindende rapporten.
Op grond van bovengenoemde rapporten en met name de hierboven weergegeven conclusies en adviezen uit de forensisch psychiatrische, psychiatrische en psychologische rapporten met betrekking tot de verdachte, welke het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend, zij het in sterk verminderde mate. Het hof is van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur passend en geboden is. Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof de hierna te vermelden zwaardere straf zal opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof is voorts van oordeel dat - gelet op de in vorengenoemde forensisch psychiatrische, psychiatrische en psychologische rapporten voormelde persoonlijkheidsstructuur van de verdachte - het belang van de veiligheid van anderen en van de algemene veiligheid van personen en goederen vordert dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld. Aangezien blijkens die rapporten, waarvan het hof gebruik maakt nu de verdachte geweigerd heeft medewerking te verlenen aan een onderzoek en rapportage door het Pieter Baan Centrum, bovendien sprake is van een dusdanig gevaar voor recidive dat niet met enkel terbeschikkingstelling kan worden volstaan doch dwangverpleging is aangewezen, zal het hof, nu daarvoor aan de wettelijke voorwaarden bedoeld in de artikelen 37a, eerste lid, en artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten, met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd."
"2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3. Het tweede lid blijft buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is medewerking te verlenen, overleggen."
8. Voor de beoordeling van het middel dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad te worden vooropgesteld dat: a. als aanvang van de in art. 37, tweede lid, Sr genoemde termijn van een jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies, respectievelijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen; b. als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen.(1)
9. Het Hof heeft de oplegging van de maatregel van TBS gebaseerd op een rapport van forensisch psychiater R.M. Lopes Benoliel d.d. 19 augustus 2002, een rapport van klinisch psycholoog drs. B.F. Hoek d.d. 19 december 2002 en een rapport van psychiater dr. B.A. Blansjaar d.d. 21 augustus 2003. De twee laatstgenoemde rapporten behelzen het advies terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Al deze rapporten zijn opgemaakt meer dan een jaar voor het onderzoek ter terechtzitting van 11 oktober 2004 dat tot oplegging van de maatregel van TBS heeft geleid.
10. Niettemin heeft het Hof in het bezigen van genoemde rapporten geen bezwaar gezien, omdat naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld de verdachte medewerking weigerde te verlenen aan een nieuw onderzoek naar zijn geestvermogens. Het Hof overweegt immers:
"dat de verdachte aanvankelijk bereid was zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum te Utrecht, hij hier later, blijkens de rapportage d.d. 28 januari 2004 van de psycholoog J.B. Seinen en de psychiater T.A. Wouters van het Pieter Baan Centrum, toch weer niet bereid toe was en thans aan het verrichten van nader onderzoek voorwaarden stelt en voorts aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in justitiële psychologische en psychiatrische rapportage."
Vervolgens heeft het Hof genoemde rapporten kennelijk aangemerkt als een ander advies of rapport in de in art. 37 lid 3 Sr bedoelde zin en deze in die zin gebezigd.
11. Art. 37 lid 3 Sr is tot stand gekomen bij Wet van 15 december 1993, Stb. 1994, 13. De Memorie van Toelichting bij die wet houdt onder meer het volgende in:
"Het komt in de praktijk steeds vaker voor dat verdachten medewerking weigeren aan het onderzoek dat ten behoeve van een - nader - advies moet worden verricht. Gelet op het bepaalde in artikel 37b, tweede volzin, WvSr is het gevolg hiervan dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging in het geheel niet kan worden opgelegd. Hiervoor heb ik reeds aangegeven waarom ik een dergelijke situatie niet aanvaardbaar acht.
(...)
De weigering van de verdachte om medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies wordt verricht, mag er niet toe leiden dat door de rechter geen terbeschikkingstelling met verpleging meer kan worden opgelegd.
(...)
Om die reden stel ik voor in de wet op te nemen dat de advisering achterwege kan blijven als de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het (nader) advies wordt verricht.
Het voorstel voorziet ook in het geval dat de verdachte weliswaar bereid is om medewerking te verlenen aan een nader ambulant multidisciplinair onderzoek doch weigert medewerking te verlenen aan een voortzetting van de klinische observatie. Als de rechter een voortzetting van de klinische observatie geïndiceerd acht, dan mag een weigering van de verdachte om daaraan medewerking te verlenen niet ertoe leiden dat de rechter genoegen moet nemen met een nader ambulant onderzoek. De rechter kan dan zowel het resultaat van de klinische observatie als het resultaat van het ambulante onderzoek aan zijn beslissing ten grondslag leggen."(2)
12. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2005, LJN AT7310, vindt de stelling dat er geen sprake is van een weigerende observandus indien verdachte weigert in te stemmen met (voortzetting van) een klinische observatie, maar wel akkoord gaat met een ambulant onderzoek geen steun in de wetsgeschiedenis.
13. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte weigerde medewerking te verlenen aan een nieuw onderzoek naar zijn geestvermogens gelet op de daarvoor door het Hof gebezigde gronden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Verdachte was wel bereid mee te werken aan enig onderzoek maar dan op zijn voorwaarden. Dat is een situatie die de wetgever juist heeft willen begrijpen onder het weigeren van medewerking aan enig onderzoek.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel is gericht tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek om aanhouding van de behandeling teneinde nadere psychologische- en psychiatrische rapportages te doen opstellen.
16. Het door de raadsvrouw gedane verzoek is weergegeven onder 6. bij de bespreking van het eerste middel, onder welk punt ook de overweging van het Hof hieromtrent is weergegeven.
17. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof het verzoek onvoldoende gemotiveerd afgewezen omdat het daarbij ten onrechte is uitgegaan van de opvatting dat de verdachte weigerde medewerking te verlenen aan onderzoek in de in art. 37 lid 3 Sr bedoelde zin. Zoals ik bij de bespreking van het eerste middel heb uiteengezet geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte weigerde medewerking te verlenen aan een nieuw onderzoek naar zijn geestvermogens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
18. Ingevolge art. 317 jo. art. 328 jo. art. 415 Sv is de maatstaf voor de beoordeling van het onderhavige verzoek of de noodzaak tot het verrichten van nader onderzoek aan het Hof is gebleken. Door bedoeld verzoek af te wijzen op grond van vorenbedoelde weigering van de verdachte heeft het Hof geen blijk gegeven van miskenning van bedoelde maatstaf, is zijn oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering. Een onderzoek op verdachtes voorwaarden kan in het licht van de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis immers niet leiden tot een advies in de in art. 37 lid 2 Sr bedoelde zin.
19. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 25 maart 2003, NJ 2003, 624, rov. 3.3.
2 Kamerstukken II, 1992-1993, 22909, nr. 3, p.4 en 5