HR, 13-12-2005, nr. 03464/04
ECLI:NL:PHR:2005:AU5757
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-12-2005
- Zaaknummer
03464/04
- LJN
AU5757
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU5757, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU5757
ECLI:NL:PHR:2005:AU5757, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU5757
- Wetingang
art. 266 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/11
Uitspraak 13‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Belediging ex art. 266 Sr. 1. Spuwen: feitelijkheid. 2. Verbeterde lezing bewezenverklaring. 3. Kwalificatie bij ontbreken letterlijke overname bestanddelen in bewezenverklaring. Ad 1. De opvatting dat spuwen in het gezicht, zoals i.c. bewezenverklaard, geen mondelinge belediging oplevert ex art. 266.1 Sr, maar belediging door een feitelijkheid, is juist. Ad 2. Aangenomen moet worden dat de term “mondeling” als gevolg van een misslag in de tenlastelegging en de bewezenverklaring is opgenomen. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat bij verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan omtrent het verwijt, terwijl het onderscheid tussen mondelinge belediging en belediging door feitelijkheden voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is. Nu verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad, leest de HR de bewezenverklaring verbeterd. Ad 3. Nu de bewezenverklaring vermeldt dat de belediging is begaan door X in het gezicht te spuwen, waarin besloten ligt dat het feit in zijn tegenwoordigheid door een feitelijkheid is begaan, heeft het hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als eenvoudige belediging.
13 december 2005
Strafkamer
nr. 03464/04
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2004, nummer 22/003414-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op 5 mei 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 15 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" en 2. "eenvoudige belediging" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel, dat betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde, klaagt dat het Hof niet heeft geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging, althans dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als belediging.
4.2.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 03 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon genaamd M.R.E. van Nieuwenhoven, agent van politiekorps Haaglanden in het openbaar mondeling heeft beledigd, door toen en daar die agent M.R.E. van Nieuwenhoven in zijn gezicht te spuwen."
4.2.2. Daarvan is door het Hof bewezen verklaard dat:
"hij op 03 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon genaamd M.R.E. van Nieuwenhoven, agent van politiekorps Haaglanden in het openbaar mondeling heeft beledigd, door toen en daar die agent M.R.E. van Nieuwenhoven in zijn gezicht te spuwen."
4.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "eenvoudige belediging".
4.3. Art. 266, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
4.4. De term "mondeling" is in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 266, eerste lid, Sr toekomt.
4.5. De klacht berust, blijkens de daarop gegeven toelichting, op de opvatting dat spuwen in het gezicht, zoals in de onderhavige zaak bewezen is verklaard, geen mondelinge belediging oplevert in de zin van art. 266, eerste lid, Sr, maar belediging door een feitelijkheid in de zin van die bepaling. Die opvatting is juist (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, II, 1881, p. 367). Aangenomen moet derhalve worden dat de term "mondeling" als gevolg van een misslag in de tenlastelegging en de bewezenverklaring is opgenomen.
4.6. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zowel als in eerste aanleg blijkt dat bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten, terwijl het onderscheid tussen een mondelinge belediging en een belediging door feitelijkheden voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is. In aanmerking genomen dat de verdachte, gelet op het vorenoverwogene, daardoor niet in zijn verdediging is geschaad, leest de Hoge Raad de bewezenverklaring met verbetering van de in 4.5 vermelde misslag en derhalve zonder het daarin opgenomen woord "mondeling". Dat brengt mee dat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
4.7. Ook de tweede klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden, in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring vermeldt dat de belediging is begaan door M.R.E. van Nieuwenhoven in het gezicht te spuwen, waarin besloten ligt dat het feit in zijn tegenwoordigheid door een feitelijkheid is begaan, zodat het Hof het bewezenverklaarde terecht heeft gekwalificeerd als "eenvoudige belediging".
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 december 2005.
Conclusie 13‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Belediging ex art. 266 Sr. 1. Spuwen: feitelijkheid. 2. Verbeterde lezing bewezenverklaring. 3. Kwalificatie bij ontbreken letterlijke overname bestanddelen in bewezenverklaring. Ad 1. De opvatting dat spuwen in het gezicht, zoals i.c. bewezenverklaard, geen mondelinge belediging oplevert ex art. 266.1 Sr, maar belediging door een feitelijkheid, is juist. Ad 2. Aangenomen moet worden dat de term “mondeling” als gevolg van een misslag in de tenlastelegging en de bewezenverklaring is opgenomen. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat bij verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan omtrent het verwijt, terwijl het onderscheid tussen mondelinge belediging en belediging door feitelijkheden voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is. Nu verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad, leest de HR de bewezenverklaring verbeterd. Ad 3. Nu de bewezenverklaring vermeldt dat de belediging is begaan door X in het gezicht te spuwen, waarin besloten ligt dat het feit in zijn tegenwoordigheid door een feitelijkheid is begaan, heeft het hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als eenvoudige belediging.
Nr. 03464/04
Mr. Knigge
Zitting: 1 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens - kort gezegd - vernieling en eenvoudige belediging veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
2. Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging geen rekening heeft gehouden met een eerdere veroordeling.
4. Tot de stukken van het geding behoort een uittreksel justitiële documentatie gedateerd 16 augustus 2004. In dat uittreksel is de zaak waarop het middel doelt, met parketnummer 925256-03 vermeld, maar staat niet vermeld of de verdachte ter zake van de daar opgenomen feiten gepleegd in februari en maart 2003 is veroordeeld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het volgende verklaard:
"De verdachte is op 16 april 2004 van een in eerste aanleg gewezen vonnis in appèl gegaan. De verdachte is toen voor in februari en maart 2003 gepleegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen hond van de verdachte. Nadat het hof de verdachte voor deze feiten een straf van drie maanden had opgelegd, kwam de verdachte tot inzicht dat hij zijn leven diende te veranderen. Zijn straf heeft hij inmiddels in voorarrest uitgezeten. In verband met de verbeurdverklaring van zijn hond is de verdachte van dit arrest in cassatie gegaan.".
5. Gelet op het door de raadsman aangevoerde in combinatie met het uittreksel justitiële documentatie rijst de vraag of het Hof de veroordeling als vaststaand had moeten aanmerken. In casu kan dit evenwel in het middel blijven. Het eventuele verzuim op dit punt behoeft niet tot vernietiging te leiden aangezien op grond van de straf die het Hof in de onderhavige zaak heeft opgelegd en de straf die in geval van gelijktijdige berechting van de onderhavige feiten en de aan de eerdere veroordeling ten grondslag liggende feiten had kunnen worden opgelegd, moet worden aangenomen dat de verdachte door het begane verzuim niet in zijn belang is geschaad.(1)
6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof niet heeft geoordeeld op grondslag van de tenlastelegging, althans het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als belediging.
8. Bij inleidende dagvaarding is de verdachte onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 3 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon genaamd M.R.E. van Nieuwenhoven, agent van politiekorps Haaglanden in het openbaar mondeling heeft beledigd, door toen en daar die agent M.R.E. van Nieuwenhoven in zijn gezicht te spuwen".
9. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 3 november 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon genaamd M.R.E. van Nieuwenhoven, agent van politiekorps Haaglanden in het openbaar mondeling heeft beledigd, door toen en daar die agent M.R.E. van Nieuwenhoven in zijn gezicht te spuwen".
10. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat het probleem schuilt in de tenlastelegging. Het verwijt van "mondelinge" belediging wordt in het feitelijke deel van de tenlastelegging uitgewerkt als "in zijn gezicht te spuwen". Die uitwerking is niet te rijmen met de betekenis die de term "mondeling" in art. 266 lid 1 Sr heeft. Daarmee is bedoeld "door middel van het gesproken woord" of mogelijk iets ruimer: door middel van met de keel voortgebrachte klanken en geluiden.(2) Spuwen kan zeker beledigend zijn, maar levert dan - zoals in de toelichting op het middel terecht wordt gesteld - belediging door feitelijkheden op.(3) Maar juist omdat het probleem in de tenlastelegging zit, is de vraag of het Hof, zoals het middel wil, bij de vraag naar de bewezenverklaring of de kwalificatie de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. De vraag is veeleer of die tenlastelegging wel een deugdelijke grondslag voor beraadslaging oplevert. Het kwalificatieve gedeelte van de tenlastelegging strookt immers niet met de daaraan gegeven feitelijke uitwerking, zodat de tenlastelegging op dit punt innerlijk tegenstrijdig is.(4) Dit zou moeten leiden, niet tot vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, maar tot nietigheid van de dagvaarding.
11. Ik heb mij nog afgevraagd of aan deze conclusie valt te ontkomen door middel van interpretatie van de tenlastelegging. Wellicht had het Hof de kwalificatieve aanduiding als een kennelijke vergissing kunnen 'weg' interpreteren, maar nu het Hof dat blijkens de bewezenverklaring - waarin de tegenstrijdigheid is gehandhaafd - niet heeft gedaan, lijkt mij dat in cassatie geen begaanbare weg.
12. Ook heb ik mij afgevraagd of het middel niet zou moeten worden verworpen bij gebrek aan belang. Over de innerlijke tegenstrijdigheid is - hoewel de verdachte in hoger beroep verscheen en daar werd bijgestaan door een raadsman - in feitelijke aanleg niet geklaagd. Kennelijk was toen niet onduidelijk waarvoor de verdachte terecht stond. Ik merk daarbij op dat - als over de onduidelijkheid was geklaagd - het probleem door een wijziging van de tenlastelegging verholpen had kunnen worden. Zogezien is de vraag of de klacht in cassatie niet tardief is. Daarbij kan er nog op gewezen worden dat de foutieve tenlastelegging geen invloed heeft gehad op de uiteindelijke kwalificatie van het feit ("eenvoudige belediging").(5) Alles in aanmerking genomen meen ik, zij het met enige aarzeling, dat het middel redelijk belang mist.
13. Het tweede middel faalt.
14. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 761.
2 Vgl. A.L.J.M. Janssens, Strafbare belediging, p. 233.
3 Idem, p. 236 e.v. Uit de door Janssens gegeven beschrijving van de wetsgeschiedenis blijkt dat de Commissie De Wal de strafbaarheid niet wenste te beperken tot belediging door woorden. Zij achtte het ongewenst dat "andere even ergerlijke beleedigingen, bv het spuwen in het aangezigt, (...) ongestraft" zouden blijven. De regering sloot zich daarbij aan (Smidt II, p. 388): "De Code Pénal kent geen andere beleedigingen tegen private personen dan die welke zich uiten in woorden. Andere, even ergerlijke beleedigingen, b.v. het spuwen in het aangezigt, blijven daardoor ongestraft (...)." Gelet op deze wetsgeschiedenis is het niet mogelijk om spuwen onder de mondelinge belediging te scharen.
4 Vgl. D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafrecht, p. 27. Zie voor een voorbeeld in de sfeer van de belediging HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 276.
5 Daarin verschilt dit geval van bijvoorbeeld de casus in het in de vorige noot genoemde arrest.