HR, 06-12-2005, nr. 00212/05J
ECLI:NL:HR:2005:AU5444
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-12-2005
- Zaaknummer
00212/05J
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AU5444
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU5444, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU5444
ECLI:NL:HR:2005:AU5444, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU5444
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU5444
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU5444
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/13
Conclusie 06‑12‑2005
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00212/05 J
Mr. Wortel
Zitting:25 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" is veroordeeld tot een werkstraf in de vorm van een taakstraf voor de duur van 32 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 16 dagen jeugddetentie.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3.
Het enige middel bevat de klacht dat van 'openlijk in vereniging' geweldplegen geen sprake meer kan zijn, aangezien de medeverdachte inmiddels is vrijgesproken.
4.
Hier is een opmerkelijke situatie ontstaan. De achtergrond schets ik als volgt. Vader en zoon hebben als "burgerwacht" geopereerd teneinde vernielingen in hun woonplaats tegen te gaan. Van de politie hadden zij gehoord dat bij betrapping op heterdaad mocht worden aangehouden, doch daarbij geen geweld mocht worden gebruikt. Dat is toch gebeurd. De zoon - hier verzoeker - heeft een langsfietsende persoon van zijn fiets getrokken. Wat die persoon misdaan zou hebben blijkt verder niet, maar hij is niet zachtzinnig aangepakt. De bewijsmiddelen gewagen van onder meer een scheefstaande neus bij die fietser. De bewijsmiddelen houden verder in dat vader en zoon samen hebben geopereerd. De vader heeft het slachtoffer vastgehouden terwijl verzoeker hem sloeg. De vader heeft het slachtoffer (met een knie op diens borst) op de grond gedrukt gehouden, en volgens het slachtoffer is hij ook door verzoekers vader geslagen.
5.
Dit ligt althans besloten in de bewijsmiddelen die in de zaak tegen verzoeker de bewezenverklaring dragen. Die bewezenverklaring is gegrond op art. 141 Sr, en omvat derhalve het bestanddeel "openlijk in vereniging geweld [te hebben] gepleegd". In het bewezenverklaarde geweld komt duidelijk ook de rol van de vader naar voren. Het "hardhandig plaatsen van een knie tegen de borst van die [slachtoffer]" kan, gelet op de bewijsmiddelen, alleen aan de vader worden toegeschreven. De bewezenverklaring rept ook van slechts één mededader.
6.
Nu doet de steller van het middel weten dat de zaak tegen de vader eveneens in hoger beroep heeft gediend, ongeveer een half jaar later en bij het Hof in andere samenstelling.
Een afschrift van dat arrest is bij de cassatieschriftuur gevoegd. Er kan geen enkel misverstand over bestaan dat het over hetzelfde incident gaat.
Het Hof heeft de vader van precies dezelfde, op art. 141 Sr geschoeide, beschuldiging vrijgesproken, en daartoe overwogen:
"Met name acht het hof niet bewezen dat sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen de verdachte en diens zoon gericht op het gewelddadig handelen jegens het slachtoffer. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verdachte meer of andere handelingen tegen het slachtoffer heeft verricht dan nodig waren om de zoon van de verdachte en het slachtoffer uit elkaar te halen en het slachtoffer in bedwang te houden totdat de politie ter plaatse zou zijn. Anders gezegd: het hof acht niet bewezen dat openlijk in vereniging geweld is gepleegd. De verdachte moet derhalve van het tenlastegelegde worden vrijgesproken."
7.
Ik ga er van uit dat dit arrest in de strafzaak tegen de vader onherroepelijk is. De advocaat-generaal bij het Hof zal hebben onderkend dat deze vrijspraak berust op een (in cassatie niet te toetsen) waardering van de feiten. Voor de goede orde raadpleegde ik nog even het zakenadministratiesysteem van de Hoge Raad, maar daarin is onder de personalia van de vader geen zaak bekend.
8.
Hoe nu? Uitgaande van de in de onderhavige zaak bereikte bewezenverklaring, die (mede in verband met de bewijsmiddelen) duidelijk maakt dat er twee daders zijn geweest, vader en zoon, en daarnaast uitgaande van de onherroepelijke, feitelijke, vaststelling in de zaak tegen de vader dat die geen bewuste bijdrage aan de geweldpleging heeft geleverd - dus ook niet minstens door woord, gebaar of betekenisvolle aanwezigheid de geweldstoepassing van zijn zoon welbewust heeft bevorderd - lijkt er inderdaad geen basis meer te zijn voor "openlijke geweldpleging".
9.
Het merkwaardige is evenwel, vanuit een oogpunt van cassatietechniek bezien, dat de nu bestreden uitspraak, op zichzelf beschouwd, geen tekortkoming vertoont. Volgens de waardering van de feiten die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd moet de vader wel degelijk worden verweten dat hij een bijdrage aan het geweld heeft gepleegd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en in cassatie verder onaantastbaar.
10.
Dit is, denk ik, het aangewezen spoor voor beoordeling van dit middel. Feitenrechters zijn van gelijke rang. Het Hof was in de samenstelling waarin het de zaak tegen de vader beoordeelde op geen enkele manier gebonden aan de uitspraak die het Hof in andere samenstelling reeds in de zaak tegen de zoon had gedaan. Daar doet niet aan af dat het om precies hetzelfde feitencomplex ging, en dat ook precies dezelfde kwesties moesten worden opgelost. Omgekeerd zou evenwel ook de kamer die de zaak tegen verzoeker heeft behandeld zich niets aan behoeven te trekken van het oordeel dat in de zaak tegen de vader is geveld.
11.
Sterker nog. Stel dat de Hoge Raad de nu in cassatie bestreden uitspraak om welke reden dan ook zou vernietigen en ver- of terugwijzen. Ook dan zou de kamer die de zaak tegen verzoeker voor de tweede maal moet behandelen op geen enkele wijze aan die vrijspraak gebonden zijn. Want die vrijspraak kan dan wel onherroepelijk zijn, maar dat jegens de vader zelf gegeven oordeel is niet gelijk te stellen aan de vaststelling, in de zaak tegen de zoon, dat er een tweede dader is geweest. Anders gezegd: de onherroepelijk vrijspraak van de vader zou nog steeds geen hindernis zijn om in de zaak tegen verzoeker aan te nemen dat de vader wel degelijk welbewust een bijdrage aan de geweldpleging heeft geleverd, minstgenomen door met zijn (dreigende, ophitsende of anderszins relevante) aanwezigheid het gewelddadig optreden van zijn zoon te bevorderen.
12.
Dit resultaat zal voor verzoeker en vele anderen wel bizar lijken, maar het is slechts een uitvloeisel van de vrijheid (en de verplichting) die de strafrechter heeft om in elke afzonderlijke zaak de feiten te waarderen en daarop het recht toe te passen. Een vonnis of arrest heeft in beginsel alleen betekenis voor degene die in het geding partij is geweest. Verzoekers vader kan ten gevolge van 'zijn' vrijspraak niet meer op het feit worden aangesproken. Verzoeker zelf ontleent daar echter geen rechten aan. Hij moet rekening blijven houden met een rechter die zegt: ik waardeer de feiten in uw zaak anders, en zie in het optreden van uw vader wel degelijk een bijdrage aan de geweldpleging.
13.
Ik meen derhalve dat het middel vruchteloos is voorgesteld.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 06‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen; vrijspraak medeverdachte. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de in het middel bedoelde uitspraak (inhoudende vrijspraak van de medeverdachte) inmiddels onherroepelijk is geworden en dat in beide zaken hetzelfde bewijsmateriaal voorhanden was, kan die uitspraak geen grond voor cassatie opleveren. De opvatting dat de omstandigheid dat de medeverdachte is vrijgesproken i.c. een bewezenverklaring uitsluit, is onjuist. De rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft het bewijsmateriaal klaarblijkelijk anders gewaardeerd dan de rechter die de medeverdachte heeft vrijgesproken. Die waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en moet in cassatie worden gerespecteerd.
Partij(en)
6 december 2005
Strafkamer
nr. 00212/05 J
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2004, nummer 22/001279-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Middelburg van 10 maart 2004 - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 32 uren, subsidiair 16 dagen jeugddetentie.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaarde openlijke geweldpleging, en in het bijzonder het onderdeel "in vereniging", onvoldoende met redenen is omkleed, nu de medeverdachte inmiddels door het Hof is vrijgesproken.
3.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 6 juli 2003, te Zoutelande, in de gemeente Veere, met een ander, op de openbare weg, de Duinweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit:
- -
het van de fiets trekken van die [slachtoffer], en
- -
het vervolgens slaan met een zaklantaarn en stompen en trappen of schoppen in het gezicht van die [slachtoffer], en
- -
het hardhandig plaatsen van een knie tegen de borst van die van [slachtoffer]."
3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte samen met zijn vader, [betrokkene 1], heeft gehandeld.
3.4.
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 december 2004 betreffende [betrokkene 1] ter zake van dezelfde openlijke geweldpleging, als hiervoor onder 3.2 weergegeven. Dit arrest houdt onder meer de volgende overwegingen in:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met name acht het hof niet bewezen dat sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen de verdachte en diens zoon gericht op het gewelddadig handelen jegens het slachtoffer. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verdachte meer of andere handelingen tegen het slachtoffer heeft verricht dan nodig waren om de zoon van de verdachte en het slachtoffer uit elkaar te halen en het slachtoffer in bedwang te houden totdat de politie ter plaatse zou zijn. Anders gezegd: het hof acht niet bewezen dat openlijk in vereniging geweld is gepleegd. De verdachte moet derhalve van het tenlastegelegde worden vrijgesproken."
3.5.
Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de in het middel bedoelde uitspraak inmiddels onherroepelijk is geworden en dat in beide zaken hetzelfde bewijsmateriaal voorhanden was, kan die uitspraak geen grond voor cassatie opleveren. Het middel berust op de opvatting dat de omstandigheid dat de medeverdachte is vrijgesproken - met de motivering als hiervoor onder 3.4 is weergegeven - een bewezenverklaring in de onderhavige zaak van de verdachte uitsluit. Die opvatting is onjuist. De rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft het bewijsmateriaal klaarblijkelijk anders gewaardeerd dan de rechter die de medeverdachte heeft vrijgesproken. Die waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en moet in cassatie worden gerespecteerd.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 27 juli 2004 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 augustus 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 6 december 2005.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.