Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel bij HR 26 september 2000, nr. 00926/99.
HR, 13-09-2005, nr. 02664/04
ECLI:NL:HR:2005:AT8306
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
02664/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AT8306
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8306
ECLI:NL:HR:2005:AT8306, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8306
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑09‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02664/04
Mr. Vellinga
Zitting: 21 juni 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. verduistering, en 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
2.
Namens verdachte is door mr. A.M. Seebregts en mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt over een verkeerde uitleg door het Hof van het in de tenlastelegging overeenkomstig art. 321 Sr voorkomende begrip 'toebehoort'.
4.
Bij inleidende dagvaarding is verdachte als feit 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 14 februari 1999, in elk geval in of omstreeks de periode van 14 februari 1999 tot en met 28 mei 1999 te Rotterdam en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een paar in-line skates (merk/type K2, style Bob), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als koper, onder gehoudenheid om geld op te nemen en die in-line skates die dag af te rekenen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;"
5.
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 14 februari 1999, te Rotterdam opzettelijk een paar in-line skates (merk K2), toebehorende aan [A], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als koper, onder gehoudenheid om geld op te nemen en die in-line skates die dag af te rekenen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
6.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte de door hem begeerde rollerskates in de winkel had aangetrokken en vervolgens bij de kassa wilde betalen door te pinnen. Toen zijn pas weigerde, ging de verkoper akkoord met zijn voorstel om met de rollerskates bij zijn eigen bank te gaan pinnen onder achterlating van zijn identiteitskaart, jas en schoenen als onderpand. Nadat de verdachte er niet in was geslaagd om geld te pinnen, besloot hij niet meer terug te gaan naar de winkel omdat hij de skates per se wilde hebben.
7.
Het feit is door het Hof gekwalificeerd als verduistering.
8.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de betreffende winkel de rollerskates op het moment van toeëigening naar civielrechtelijke maatstaven niet meer toebehoorden, omdat aan alle eisen voor een eigendomsoverdracht (geldige titel, beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder en levering) was voldaan. Volgens de stellers van het middel was het Hof in het onderhavige geval gehouden om aansluiting te zoeken bij die civielrechtelijke criteria. Door dit niet te doen zou het Hof een onjuiste, althans onbegrijpelijk uitleg hebben gegeven aan het begrip `toebehoort' in art. 321 Sr.
9.
Het in het middel ingenomen standpunt dat sprake is van een voltooide eigendomsoverdracht kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht omdat het mede een onderzoek van feitelijke aard vergt, in het bijzonder naar de voor levering van roerende zaken vereiste bezitsverschaffing.
10.
Het middel stuit voorts reeds af op de omstandigheid dat het Hof voor het bewijs heeft gebezigd de verklaring van de verkoper dat de skates toebehoren aan de winkel [A].
11.
Ook al zou aan al het voorgaande voorbij worden gegaan en zou bovendien het Hof gehouden zijn om civielrechtelijke maatstaven toe te passen - hetgeen niet voor de hand ligt omdat de Hoge Raad in verband met art. 321 Sr een duidelijke voorkeur laat zien voor een uitleg van de delictsbestanddelen 'toebehoort' en 'wederrechtelijk zich toeeigent' waarbij niet doorslaggevend is of het eigendomsrecht naar civielrechtelijke begrippen al dan niet bij de benadeelde heeft berust -1. dan nog kan niet worden gezegd dat de rollerskates de winkel [A] op het moment van toeëigening niet meer toebehoorden. Aan de voor overdracht van eigendom vereiste levering is namelijk pas voldaan wanneer sprake is van wilsovereenstemming die tot overdracht strekt.2. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Het eigenmachtig aantrekken van de skates in de winkel kan moeilijk als levering worden gezien. De verdachte zou, ervan uitgaande dat de winkelier oogluikend heeft toegestaan dat verdachte de skates, die hij nog niet had gekocht, aantrok, als houder van de skates kunnen worden gezien. Wil in een dergelijk geval de voor levering vereiste bezitsverschaffing (art. 3:90 BW) plaats vinden, dan is daarvoor een tweezijdige verklaring vereist (art. 3:115 BW). Niets wijst erop dat toen de verkoper verdachte toestond met de skates geld te gaan pinnen, bij de verkoper de wil bestond de verdachte door bezitsverschaffing de eigendom van de skates over te dragen. De omstandigheid dat hij de verdachte na - kennelijk ter voorkoming van toeëigening van de skates door de verdachte - van hem onderpand in ontvangst te hebben genomen slechts toestond de skates aan te houden als hij binnen een half uur zou betalen, wijst op het tegendeel. Bovendien verklaart de verkoper dat de skates toebehoren aan de winkel [A] hetgeen met de in de toelichting op het middel veronderstelde wil tot eigendomsoverdracht onverenigbaar is.
12.
Het voorgaande brengt mee dat het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel van het Hof dat de skates de koper op het moment van toeëigening niet toebehoorden, dan ook niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
13.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2005
Asser-Mijnssen-De Haan, Algemeen goederenrecht, veertiende druk, p. 164.
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Verduistering ex art. 321 Sr. Verdachte trok in winkel in-line skates aan, probeerde tevergeefs te pinnen, liet zijn jas, schoenen en identiteitskaart als onderpand in de winkel achter en probeerde vervolgens tevergeefs bij banken te pinnen, vervolgens besloot hij niet meer naar de winkel terug te gaan omdat hij “de rollerskates gewoon wilde hebben. Niets dat me daar vanaf bracht”. Het hof heeft geoordeeld dat de in-line skates op het moment waarop verdachte ermee de winkel verliet nog toebehoorden aan de winkel en voorts dat verdachte vervolgens die skates wederrechtelijk zich heeft toegeëigend door i.s.m. de met de verkoper gemaakte afspraak daarover zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester te beschikken en de in-line skates niet terug te brengen naar de winkel toen bleek dat verdachte geen geld kon pinnen. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Partij(en)
13 september 2005
Strafkamer
nr. 02664/04
AGJ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 november 2001, nummer 22/000987-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Israël) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 22 mei 2000 - de verdachte ter zake van 1. "verduistering" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. A.M. Seebregts en mr. J.J.A.P. van Breukelen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ter zake van feit 1 ontoereikend is gemotiveerd, omdat de in de bewezenverklaring bedoelde in-line skates aan de verdachte in eigendom toebehoorden.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 februari 1999, te Rotterdam opzettelijk een paar in-line skates (merk K2), toebehorende aan [A], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als koper, onder gehoudenheid om geld op te nemen en die in-line skates die dag af te rekenen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- a.
een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben op een zondag naar de winkel genaamd [A] gegaan. Deze winkel was gevestigd aan de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Ik deelde het personeel van deze winkel mee dat ik rollerskates wilde kopen. Ik had deze rollerskates aangetrokken. Bij de kassa gekomen gaf ik aan dat ik met mijn bankpas wilde pinnen. Dat lukte echter niet. Ik vroeg vervolgens aan de verkoper of ik naar mijn eigen bank mocht gaan om daar dan geld te gaan halen. Ik hoorde dat deze verkoper tegen mij zei dat het niet gebruikelijk was. Ik stelde deze verkoper vervolgens voor dat ik dan mijn jas, mijn schoenen, alsmede mijn identiteitskaart als onderpand in deze winkel zou achterlaten. Ik hoorde dat deze verkoper daar
akkoord mee ging. Ik ben vervolgens met deze rollerskates gereden naar een betaalautomaat van de Postbank. Daar lukte het echter ook niet om geld te pinnen. Ik ben vervolgens met deze rollerskates gereden naar een betaalautomaat van de ABN-AMRO bank. Daar lukte het echter ook niet om geld te pinnen. Ik ben vervolgens met de trein naar Amsterdam gegaan. U vraagt mij waarom ik niet naar de winkel ben teruggegaan van waar ik de skates had meegenomen. Ik wilde de rollerskates gewoon hebben. Niets dat me daar vanaf bracht."
- b.
een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ben werkzaam als bedrijfsleider bij de firma [A], gevestigd [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Uit hoofde van die functie ben ik gerechtigd tot het doen van aangifte namens die firma. Op 14 zondag februari 1999 kwam er bij mij een man in de zaak. Die man vroeg mij informatie over een paar in-line skates van het merk K2. Op een gegeven moment besloot de man deze skates te kopen. Hij wilde ze afrekenen met zijn pincodepas van een bank. Dat lukte niet. Hierop vroeg de man of ik het goed vond dat hij even bij een bank geld op ging nemen. Hij wilde de schaatsen echter aanhouden. Ik deelde hem mede dat dit niet gebruikelijk was. Hierop bood hij aan dat ik zijn identiteitskaart zou bewaren, alsmede zijn jas en schoenen. Nadat hij geld had opgenomen zou hij terugkomen om de schaatsen af te rekenen, waarna ik hem de goederen weer zou retourneren. Hiermee stemde ik in. Ik gaf de man de schaatsen, die toebehoren aan de winkel [A], mee. We hadden duidelijk de afspraak gemaakt dat de man binnen een half uur terug in de winkel zou zijn om de schaatsen af te rekenen. Ik heb de man tot op heden niet terug in de winkel gezien. Volgens de identiteitskaart zou hij zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats]."
3.3.
Gelet op deze bewijsmiddelen heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de in-line skates op het moment waarop de verdachte ermee de winkel verliet nog toebehoorden aan [A] en voorts dat de verdachte vervolgens die skates wederrechtelijk zich heeft toegeëigend door in strijd met de verkoper gemaakte afspraak daarover zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester te beschikken en de in-line skates niet terug te brengen naar de winkel toen bleek dat de verdachte geen geld kon pinnen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende en aan art. 321 Sr ontleende term en is niet onbegrijpelijk.
3.4.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 september 2005.