HR, 07-06-2005, nr. 02623/04
ECLI:NL:PHR:2005:AT3998
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-06-2005
- Zaaknummer
02623/04
- LJN
AT3998
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT3998, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3998
ECLI:NL:PHR:2005:AT3998, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3998
- Wetingang
art. 5 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2005, 116
Jwr 2005/60 met annotatie van T. van der Pluijm
NbSr 2005/256
VR 2005, 116
Jwr 2005/60 met annotatie van T. van der Pluijm
Uitspraak 07‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Overtreding van art. 5 WVW 1994 met dodelijke afloop en AVAS-verweer. 1. Hij die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, moet zichzelf in de gelegenheid stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet (HR VR 1963, 21). 2. Uit ’s hofs vaststellingen volgt dat het slachtoffer stond te wachten op de speciaal voor fietsers gereserveerde opstelstrook in afwachting van groen licht en dat verdachte, die zijn vrachtauto voor die opstelstrook tot stilstand had gebracht, haar niet heeft gezien voordat en terwijl hij optrok. Voorts oordeelde het hof dat verdachte, omdat hij ermee bekend was dat het zicht vanaf de bestuurdersplaats van de vrachtauto beperkt was i.v.m. een dode hoek aan zowel de linker-, rechter- als voorzijde van de cabine, zich bewust had behoren te zijn van het daarmee gepaard gaande gevaar dat juist fietsers bij het gebruik maken van de voor hen gereserveerde opstelstrook aan zijn zicht onttrokken zouden kunnen zijn en dat hij zichzelf in de gelegenheid had moeten stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet zou voordoen ongeacht de wijze waarop het slachtoffer het fietsersopstelvak had bereikt. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
7 juni 2005
Strafkamer
nr. 02623/04
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 2004, nummer 23/003371-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 26 mei 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van duizend euro, subsidiair twintig dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.Ph.J. Baron van Utenhove, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het beroep op afwezigheid van alle schuld (avas) ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, in het bijzonder door te overwegen dat het niet terzake doet hoe het slachtoffer voorafgaand aan het ongeval op het fietsersopstelvak is gekomen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 januari 2001 te Haarlem als bestuurder van een voertuig, bedrijfsauto, daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Waarderbrug, zich zodanig heeft gedragen, dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, immers heeft hij toen en daar rijdende op die weg, en gekomen bij de kruising met de Spaarndamseweg en de Transvaalstraat, welke weg was voorzien van in werking zijnde verkeerslichten en welke weg, gezien verdachtes rijrichting, na de stopstreep van de rijstrook en voor de verkeerslichten was voorzien van een opgeblazen fiets opstelstrook, na een voor hem rood uitstralend verkeerslicht te hebben stilgestaan, zonder dat hij vrij en onbelemmerd uitzicht had over voornoemde opgeblazen fiets opstelstrook, en nadat het verkeerslicht vervolgens groen licht aangaf, zijn motorrijtuig in beweging gebracht, zonder zich ervan te vergewissen dat die opgeblazen fiets opstelstrook vrij was, en is hij vervolgens de, gezien zijn rijrichting, voor hem gelegen, opgeblazen fiets opstelstrook opgereden, zulks terwijl een fietser, te weten [het slachtoffer], zich op die opgeblazen fiets opstelstrook bevond, waarna en waardoor een overrijding is ontstaan tussen het door hem, verdachte bestuurde motorvoertuig en die fietser."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt, op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren S. Hoveling en J.N. van den Berg, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Datum ongeval: 30 januari 2001
Plaats van het ongeval: op de kruising van de Waardebrug met de Spaarndamseweg te Haarlem, beiden voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg, gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Haarlem. Situatie ter plaatse: Wij, verbalisanten zagen op de Waarderbrug, ter hoogte van de kruising met de Spaarndamseweg een vrachtwagen stilstaan op de noordelijke rijstrook. Verder zagen wij dat er een damesfiets onder de voorzijde van de vrachtauto lag. Ook zagen wij dat er voor het rechterachterwiel een vrouw, nader te noemen [het slachtoffer], lag. Door de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG en GD) is ter plaatse een onderzoek aan het slachtoffer verricht. Door de GG en GD werd ons medegedeeld dat het slachtoffer was overleden. Bij de verkeerslichten op de Waarderbrug is voor de stopstreep een vak gecreëerd voor fietsers om zich daar te kunnen opstellen voor het rode verkeerslicht (een zogenaamde opgeblazen fietsstrook ).
Op de plaats van de bestuurder van de vrachtauto is door personeel van de afdeling Verkeersondersteuning van de Regiopolitie Kennemerland plaatsgenomen en is gezien dat er vanaf de plaats van de bestuurder geen zicht is over de voornoemde opgeblazen fietsstrook. De vrachtauto stond op dat moment op de Waarderbrug te Haarlem in westelijke richting en wel voor de stopstreep van de aldaar aanwezig verkeerslichten.
Op de plaats van het verkeersongeval wordt het verkeer geregeld door een driekleurige volautomatische verkeersregelinstallatie die ten tijde van het verkeersongeval in werking was."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 30 januari 2001 ben ik als bestuurder van mijn vrachtwagen op weg gegaan richting Beverwijk. Via de Waarderweg kwam ik voor het rood uitstralende verkeerlicht op de kruising Waarderbrug/Spaarndamseweg te Haarlem stil te staan. Vervolgens sprong het genoemde verkeerslicht op groen. Ik ben vervolgens met mijn wagen gaan rijden. Hierop hoorde ik een raar geluid. Ik heb direct mijn voertuig tot stilstand gebracht en ben uit mijn wagen gesprongen. Ik ben naar de voorzijde van mijn wagen gelopen en zag onder mijn wagen, aan de voorzijde een fiets met een mandje liggen. Ik ben vervolgens doorgelopen naar de rechterzijde van mijn wagen. Aldaar zag ik een vrouw onder de rechterzijde van mijn wagen liggen net voor het achterwiel. Mijn wagen is erg hoog, waardoor ik de fietser niet heb gezien."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"U houdt mij foto nummer 21 uit het dossier voor. Dit is het zicht vanaf de bestuurdersplaats. Er is een dode hoek vóór de auto. Links aan de zijkant is ook een dode hoek, ongeveer tot halverwege de laadbak; aan de bijrijderskant is ook een dode hoek."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voorzover inhoudende:
"Ik heb beperkt zicht aan de voorkant van de vrachtwagen. Ik moet staan om alles voor me te kunnen zien."
e. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik stond op 30 januari 2001 op de Spaarndamseweg in zuidelijke richting voor het verkeerslicht te wachten. Ik zag dat er een fietser stond te wachten voor het verkeerslicht op de kruising Waarderbrug met de Spaarndamseweg te Haarlem. Tevens stond er een vrachtwagen voor datzelfde verkeerslicht te wachten, achter de fietser. De fietser stond iets rechts uit het midden van de vrachtwagen, ongeveer een meter van elkaar vandaan. Kennelijk kregen zij groen licht. Ik zag dat de vrachtwagen de fietser achter licht raakte. Hierdoor kwam de fietser ten val. Ik zag dat de fiets linksom viel en midden onder de voorzijde van de vrachtwagen terechtkwam. De vrouw die de fiets bestuurde viel rechtsonder de vrachtwagen. Ik zag dat de vrachtwagen over de vrouw heen reed met het rechtervoorwiel. Ik zag dat de vrouw voor het rechterachterwiel lag."
3.4. Het Hof heeft het beroep op avas in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte niet strafbaar zou zijn wegens afwezigheid van alle schuld, nu hij alle voor de situatie vereiste zorgvuldigheids- en oplettendheidseisen in acht heeft genomen. Desondanks heeft de verdachte, evenmin als andere getuigen - aldus de raadsman - niet gezien dat [het slachtoffer] met haar fiets voor zijn vrachtauto ging staan. De verdachte had haar - aldus nog steeds de raadsman - niet kunnen en behoeven (te) zien, nu zij zich op een onvoorziene en onverwachte wijze voor de vrachtauto, bestuurd door de verdachte, heeft geposteerd. Het hof verwerpt dit verweer. Vast staat dat [het slachtoffer] zich voorafgaand aan het ongeval op het fietsersopstelvak voor de vrachtwagen van de verdachte heeft bevonden. Hoe zij daar is gekomen, doet niet ter zake. De verdachte wist - zo is ter zitting uit diens verklaring gebleken - dat hij in drie opzichten (links, rechts en direct voor) dode hoeken in het zichtveld had. Daardoor kon hij hetgeen zich naast of direct voor zijn wagen afspeelde niet geheel overzien. In die situatie had hij zich er hoe dan ook van dienen te vergewissen dat de fietsstrook naast en voor zijn auto geheel vrij was. Dit heeft hij niet gedaan en daarom is zijn gedrag, tengevolge waarvan, blijkens de stukken van het geding, [het slachtoffer] om het leven is gekomen, verwijtbaar."
3.5. Vooropgesteld zij dat hij die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet (vgl. reeds HR 23 oktober 1962, VR 1963, 21).
3.6. Uit de vaststellingen van het Hof volgt dat het slachtoffer stond te wachten op de speciaal voor fietsers gereserveerde opstelstrook in afwachting van het verkrijgen van het groene licht, en dat de verdachte, die zijn vrachtauto voor die opstelstrook tot stilstand had gebracht, haar niet heeft gezien voordat en terwijl hij optrok. Voorts heeft het Hof in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte, omdat hij ermee bekend was dat het zicht vanaf de bestuurdersplaats van de vrachtauto beperkt was in verband met een dode hoek aan zowel de linker-, rechter- als aan de voorzijde van de cabine, zich bewust had behoren te zijn van het daarmee gepaard gaande gevaar dat juist fietsers bij het gebruik maken van de voor hen gereserveerde opstelstrook aan zijn zicht onttrokken zouden kunnen zijn en dat hij zichzelf in de gelegenheid had moeten stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet zou voordoen, ongeacht de wijze waarop het slachtoffer het fietsersopstelvak had bereikt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Daarvan uitgaande heeft het Hof het verweer terecht verworpen.
3.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier P. Sloot, en uitgesproken op 7 juni 2005.
Conclusie 07‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Overtreding van art. 5 WVW 1994 met dodelijke afloop en AVAS-verweer. 1. Hij die zich in het verkeer van een gevaar bewust behoort te zijn, moet zichzelf in de gelegenheid stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet (HR VR 1963, 21). 2. Uit ’s hofs vaststellingen volgt dat het slachtoffer stond te wachten op de speciaal voor fietsers gereserveerde opstelstrook in afwachting van groen licht en dat verdachte, die zijn vrachtauto voor die opstelstrook tot stilstand had gebracht, haar niet heeft gezien voordat en terwijl hij optrok. Voorts oordeelde het hof dat verdachte, omdat hij ermee bekend was dat het zicht vanaf de bestuurdersplaats van de vrachtauto beperkt was i.v.m. een dode hoek aan zowel de linker-, rechter- als voorzijde van de cabine, zich bewust had behoren te zijn van het daarmee gepaard gaande gevaar dat juist fietsers bij het gebruik maken van de voor hen gereserveerde opstelstrook aan zijn zicht onttrokken zouden kunnen zijn en dat hij zichzelf in de gelegenheid had moeten stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet zou voordoen ongeacht de wijze waarop het slachtoffer het fietsersopstelvak had bereikt. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 02623/04
Mr. Vellinga
Zitting: 12 april 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een geldboete van 1000 euro subsidiair twintig dagen hechtenis en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar.
2. Namens verdachte heeft mr. L.Ph.J. baron van Utenhove, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof het beroep op afwezigheid van alle schuld heeft verworpen op ontoereikende gronden dan wel de verwerping van dat verweer onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, met name door te overwegen dat het niet ter zake doet hoe het slachtoffer voorafgaand aan het ongeval in de fietsopstelstrook is gaan staan.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 januari 2001 te Haarlem als bestuurder van een voertuig, bedrijfsauto, daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Waarderbrug, zich zodanig heeft gedragen, dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, immers heeft hij toen en daar rijdende op die weg, en gekomen bij de kruising met de Spaarndamseweg en de Transvaalstraat, welke weg was voorzien van in werking zijnde verkeerslichten en welke weg, gezien verdachtes rijrichting, na de stopstreep van de rijstrook en voor de verkeerslichten was voorzien van een opgeblazen fiets opstelstrook, na een voor hem rood uitstralend verkeerslicht te hebben stilgestaan, zonder dat hij vrij en onbelemmerd uitzicht had over voornoemde opgeblazen fiets opstelstrook, en nadat het verkeerslicht vervolgens groen licht aangaf, zijn motorrijtuig in beweging gebracht, zonder zich ervan te vergewissen dat die opgeblazen fiets opstelstrook vrij was, en is hij vervolgens de, gezien zijn rijrichting, voor hem gelegen, opgeblazen fiets opstelstrook opgereden, zulks terwijl een fietser, te weten [het slachtoffer], zich op die opgeblazen fiets opstelstrook bevond, waarna en waardoor een overrijding is ontstaan tussen het door hem, verdachte bestuurde motorvoertuig en die fietser."
5. De bewijsmiddelen houden het volgende in. Verdachte stond met zijn vrachtauto te wachten voor een rood verkeerslicht, achter de stopstreep. Voor de stopstreep bevond zich een zogenaamde opgeblazen fietsopstelstrook. Voor de vrachtwagen in de fietsopstelstrook stond de fietser [het slachtoffer] eveneens voor het rode verkeerslicht te wachten. Toen het licht grond werd, reed verdachte weg en botste daarbij op de fietser die door de vrachtwagen werd overreden en daardoor om het leven kwam. Verdachte had de fietser niet gezien.
6. Omtrent verdachtes zicht vanuit de vrachtwagen op de fietsopstelstrook heeft het Hof als bewijsmiddelen gebezigd:
- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisanten:
" (...) Bij de verkeerslichten op de Waarderbrug is voor de stopstreep een vak gecreëerd voor fietsers om zich daar te kunnen opstellen voor het rode verkeerslicht (een zogenaamde opgeblazen fietsstrook).
Op de plaats van de bestuurder van de vrachtauto is door personeel van de afdeling Verkeersondersteuning van de Regiopolitie Kennemerland plaatsgenomen en is gezien dat er vanaf de plaats van de bestuurder geen zicht is over de voornoemde opgeblazen fietsstrook. De vrachtauto stond op dat moment op de Waarderbrug te Haarlem in westelijke richting en wel voor de stopstreep van de aldaar aanwezig verkeerslichten. (...)"
- een proces-verbaal, inhoudende als de verklaring van de verdachte:
"(...) Mijn wagen is erg hoog, waardoor ik de fietser niet heb gezien."
- de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, luidende:
"U houdt mij foto nummer 21 uit het dossier voor. Dit is het zicht vanaf de bestuurdersplaats. Er is een dode hoek vóór de auto. Links aan de zijkant is ook een dode hoek, ongeveer tot halverwege de laadbak; aan de bijrijderskant is ook een dode hoek."
- de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, luidende:
"Ik heb beperkt zicht aan de voorkant van de vrachtwagen. Ik moet staan om alles voor me te kunnen zien."
7. Het Hof heeft omtrent de strafbaarheid van de verdachte overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft voorts ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte niet strafbaar zou zijn wegens afwezigheid van alle schuld, nu hij alle voor de situatie vereiste zorgvuldigheids- en oplettendheidseisen in acht heeft genomen. Desondanks heeft de verdachte, evenmin als (lees: evenals; WHV) andere getuigen - aldus de raadsman - niet gezien dat [het slachtoffer] met haar fiets voor zijn vrachtauto ging staan. De verdachte had haar - aldus nog steeds de raadsman - niet kunnen en behoeven (te) zien, nu zij zich op een onvoorziene en onverwachte wijze voor de vrachtauto, bestuurd door de verdachte, heeft geposteerd.
Het hof verwerpt dit verweer. Vast staat dat [het slachtoffer] zich voorafgaand aan het ongeval op het fietsersopstelvak voor de vrachtwagen van de verdachte heeft bevonden. Hoe zij daar is gekomen, doet niet ter zake. De verdachte wist - zo is ter zitting uit diens verklaring gebleken - dat hij in drie opzichten (links, rechts en direct voor) dode hoeken in het zichtveld had. Daardoor kon hij hetgeen zich naast of direct voor zijn wagen afspeelde niet geheel overzien. In die situatie had hij zich er hoe dan ook van dienen te vergewissen dat de fietsstrook naast en voor zijn auto geheel vrij was. Dit heeft hij niet gedaan en daarom is zijn gedrag, tengevolge waarvan, blijkens de stukken van het geding, [het slachtoffer] om het leven is gekomen, verwijtbaar."
8. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat het zo mag zijn dat van een vrachtautochauffeur mag worden gevergd dat hij in hoge mate rekening houdt met zijn beperkte zichtveld en dus dat hij ook bij voortduring acht slaat op verkeersdeelnemers die mogelijkerwijs voor hem in dode hoeken verdwijnen of daar uit te voorschijn komen, maar dat dit niet wegneemt dat "kleine en wendbare" verkeersdeelnemers zich onder alle omstandigheden dienen te realiseren dat de vrachtautochauffeur per definitie te kampen heeft met een beperkt zichtveld en dus dat hij zichzelf al snel "onzichtbaar" maakt voor die chauffeur. Deze stelling moet worden begrepen tegen de achtergrond van het in hoger beroep gevoerde verweer voor zover inhoudende dat de fietser zich voor de vrachtauto van de verdachte heeft opgesteld op een wijze waarop zij niet is verschenen in het zichtveld van de verdachte, ook niet via zijn spiegels, bijvoorbeeld doordat zij met de fiets aan de hand vanaf het trottoir de fietsopstelstrook is opgelopen en zich daar vlak voor de vrachtwagen heeft opgesteld.
9. In het verkeer staat voorop dat hij die zich van een gevaar bewust behoort te zijn, zich zelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet. Om zich te disculperen kan de bestuurder zich er daarom niet met recht op beroepen dat hij slechts verplicht was het voor hem zichtbare verkeer in het oog te houden en dat hem er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij zich niet de gelegenheid heeft verschaft een fietser waar te nemen die voor hem niet waarneembaar was (vgl. HR 23 oktober 1962, VR 1963, 21).
10. De enkele omstandigheid dat indien als een gevolg van de inrichting van het bestuurde voertuig, medeweggebruikers onder omstandigheden voor de bestuurder onzichtbaar zullen blijven, ook indien de spiegels e.d. juist zijn afgesteld, brengt mee dat de bestuurder met dat beperkte zicht rekening moet houden (vgl. HR 12 juni 1973, NJ 1973, 373)(1).
11. In het onderhavige geval bevond de aangereden fietser zich op een weggedeelte dat speciaal was ingericht voor fietsers en waar dus fietsers konden worden verwacht ook al waren deze er niet toen de verdachte zijn vrachtauto voor de stopstreep tot stilstand bracht. Daarom geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zich ervan had moeten vergewissen dat zich in de dode hoek voor zijn vrachtauto geen fietsers bevonden ongeacht de wijze waarop zij daar terecht zijn gekomen, mede gelet op genoemde rechtspraak, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
12. Het is natuurlijk zo dat een zwakke verkeersdeelnemer als een fietser er goed aan doet zoveel mogelijk te anticiperen op dode hoeken van vrachtwagens al was het alleen maar uit lijfsbehoud, en dat van die verkeersdeelnemers, gelet op het bepaalde in at. 5 WVW1994, zoals van alle verkeersdeelnemers in het algemeen ook kan worden gevergd dat zij rekening houden met dode hoeken in het zicht van (bijvoorbeeld) bestuurders van vrachtwagens. Heel iets anders is of die bestuurders ervan mogen uitgaan dat - zoals het middel in wezen wil - die andere verkeersdeelnemers dat dan ook doen op zodanige wijze dat zij zorgen zich niet te bevinden in die dode hoek. Met name in een geval als het onderhavige, waarin de wegsituatie voor de bestuurder van de vrachtauto kenbaar zo was ingericht dat als hij opreed tot de stopstreep de zich op de fietsopstelstrook zich voor zijn vrachtwagen bevindende fietsers voor hem onzichtbaar waren, mag de bestuurder van een vrachtwagen er niet van uitgaan dat fietsers zich in de fietsopstelstrook zo opstellen dat het zich in de dode hoek voor de vrachtwagen bevindende deel van de fietsopstelstrook niet benut wordt. Een fietser die in de fietsopstelstrook gaat staan doet immers juist hetgeen van hem op grond van de wegsituatie mag worden verwacht. Er op mogen vertrouwen dat de fietser dat toch niet doet vanwege het gevaar dat kleeft aan het beperkte zicht van de bestuurder van de vrachtwagen die voor de stopstreep staat te wachten en van wie de fietser mag verwachten dat hij zich bij zijn gedrag laat leiden door het ook hem bekende gevaar dat aan de inrichting van het door hem bestuurde voertuig is verbonden, is daarom mijns inziens een stap te ver, ook al zou dit in een situatie als de onderhavige betekenen dat de bestuurder van de vrachtwagen - zoals bij pleidooi is aangevoerd - alvorens weg te rijden zou moeten gaan staan om de dode hoek weg te nemen.
13. De omstandigheid dat voor de bestuurder van de vrachtwagen niet zichtbaar zou zijn geweest dat de fietser in het fietsopstelvak ging staan, is dus niet een bijzondere omstandigheid die voor de verdachte reden kon zijn niet bedacht te zijn op de mogelijkheid dat een fietser voor hem onzichtbaar in de fietsopstelstrook was gaan staan.
14. Het middel faalt.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie bijv. ook Hof 's-Gravenhage 16 februari 2001, LJN AD9987: "Daarbij merkt het hof op dat door de huidige eisen die aan de (vrachtauto)spiegels worden gesteld een - naar het hof voorkomt maatschappelijk onaanvaardbare - "dode hoek" vanuit de bestuurderspositie kan bestaan, maar dat dit niet afdoet aan de hoge eisen van oplettendheid die juist gegeven deze huidige situatie aan een bestuurder van een vrachtwagencombinatie als die waarin de verdachte reed, kunnen worden gesteld."