Had de wetgever dat anders gewild, dan had hij wel gekozen voor een andere — ruimere — omschrijving van het delict. De terughoudendheid van de wetgever bij het formuleren van de strafbaarstelling, laat zich verklaren door de omstandigheid dat het feit zelf (de zelfdoding) niet strafbaar is. Het oprekken van de reikwijdte van de strafbaarstelling (door een extensieve interpretatie van de delictsbestanddelen) past niet bij de aard van het delict. In artikel 294 Sr staat de eerbied voor het leven centraal. Het zelfbeschikkingsrecht is daarvan een wezenlijk onderdeel. Vandaar ook dat (poging tot) zelfmoord niet strafbaar is gesteld. Het is niet voor niets dat de Raad van State de vraag stelde ‘of er wel een genoegzame regtsgrond bestaat om hem strafbaar te stellen, die bij zelfmoord in den bij art. 318 omschreven zin behulpzaam is.’ (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 2e druk, 1891, tweede deel, blz. 465).
HR, 22-03-2005, nr. 01853/04
ECLI:NL:HR:2005:AR8225
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-03-2005
- Zaaknummer
01853/04
- LJN
AR8225
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑03‑2005
ECLI:NL:PHR:2005:AR8225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2003:AL8866
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR8225
ECLI:NL:HR:2005:AR8225, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑03‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2003:AL8866
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR8225
- Wetingang
art. 294 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2005/212
Beroepschrift 22‑03‑2005
Griffienummer: 01853/04
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte] (zichzelf noemende: [verdachte]), geboren op [geboortedatum] 1942 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 14 oktober 2003, onder parketnummer 24/000552-03, waarbij verzoeker wegens ‘medeplegen van het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt’ is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden, waarvan acht (8) maanden voorwaardelijk (proeftijd twee jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gerechtshof is ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden tot een bewezenverklaring (en kwalificatie) gekomen. Het oordeel van het hof dat verzoeker behulpzaam is geweest bij zelfdoding (cfm. art. 294 Sr), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de verdediging werd gemotiveerd aangevoerd dat behulpzaamheid bij zelfmoord alleen dan strafbaar is indien zij plaatsvindt tijdens het plegen van de zelfmoord. Daaraan voorafgaande vormen van hulp vallen niet onder het bereik van het genoemde delictsbestanddeel. De verdediging vond steun voor dit standpunt in (o.m.) een arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995 (NJ 1996, 322) en in opmerkingen die door de minister van justitie waren gemaakt in de Tweede Kamer.
Het Gerechtshof overwoog naar aanleiding van het verweer het volgende:
‘De uitlatingen van de Minister van Justitie, die door de raadsman kennelijk worden gerekend tot de ‘doctrine’, omtrent het delictsbestanddeel ‘behulpzaam zijn’ leiden niet tot de door de raadsman gehuldigde interpretatie. Uit de in de pleitnotitie van de raadsman aangehaalde kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6) volgt namelijk dat de Minister van Justitie de opvatting was toegedaan dat voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord kunnen worden beschouwd.
Voorts geeft de Minister van Justitie aan dat algemene informatie of een advies in algemene zin die / dat het karakter krijgt van een ‘instructie’ en is gericht op een ‘concrete handeling of vaardigheid’, gekoppeld aan de uitvoering er van en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt, wel als strafbare vormen van hulp moeten worden aangemerkt. Illustratief in dit verband is dat de Minister van Justitie tot de straffeloze ‘voorafgaande’ vormen van hulp mede rekent ‘het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6). Kennelijk gaat het de bewindsman wezenlijk om de aard van de hulp en niet om het tijdstip waarop die hulp heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof blijft derhalve behulpzaamheid niet alleen strafbaar indien deze wordt geboden tijdens de zelfmoord, maar ook indien deze daaraan voorafgaat. Een andere opvatting zou naar het oordeel van het hof ook niet goed denkbaar zijn, aangezien een dergelijke opvatting zou leiden tot ongerijmde consequenties. Waar uitsluitend hulp tijdens de zelfmoord strafbaar is, zou degene die, voorafgaand aan de zelfmoord bijvoorbeeld concrete instructies geeft voor de uitvoering er van, strafrechtelijk uitgesloten zijn, ook en zelfs wanneer hij tijdens die uitvoering controleert of die zelfmoord volgens het geplande scenario verloopt. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn.
Ook het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995,NJ 1996, 322, dwingt niet tot de conclusie dat slechts het verschaffen van hulp tijdens de zelfmoord, als strafbare behulpzaamheid bij die zelfmoord wordt beschouwd. Naar aanleiding van het door de verdediging ingestelde cassatieberoep overweegt de Hoge Raad immers dat de door het hof gebezigde interpretatie van het delictbestanddeel ‘behulpzaam zijn’ in het licht van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk is en dat voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is (r.o. 8.1). Dat laat ruimte voor een interpretatie die hierop neerkomt dat in bepaalde gevallen ook voorafgaande hulp onder de reikwijdte van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht valt. Een eenduidige en dwingende interpretatie van het delictsbestanddeel ‘behulpzaam zijn’ zoals voorgestaan door de raadsman, valt uit het arrest van de Hoge Raad niet af te leiden.
Voorts overweegt het hof dat de opvatting van de Minister van Justitie strookt met de wijze waarop de Hoge Raad in voormeld arrest het delictsbestanddeel ‘behulpzaam zijn’ heeft afgebakend. Naar het oordeel van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de uitleg van dit delictbestanddeel immers aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. ‘Instructies’ en ‘concrete handelingen of vaardigheden’, welke voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen zogezien, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip ‘behulpzaam zijn’ in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen komt het hof tot het oordeel, dat ‘instructies’ en ‘concrete handelingen of vaardigheden’ in beginsel als strafbare vormen van hulp aangemerkt kunnen worden. Daarbij doet niet ter zake wanneer die vormen van hulpverlening hebben plaatsgevonden.’’
Verzoeker maakt bezwaar tegen de argumentatie van het hof, zoals die hierboven is weergegeven, en tegen de daarop gebaseerde beslissing(en).
De in artikel 294 Sr gekozen formulering‘(hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is …)’ komt overeen met die in artikel 48, aanhef en onder 1o, Sr: ‘zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij ….’ Het ligt daarom voor de hand om bij de uitleg van artikel 294 Sr aansluiting te zoeken bij de rechtspraak die betrekking heeft op artikel 48 Sr.
Bij medeplichtigheid zijn zowel het tijdstip als de wijze van hulpverlening van betekenis. De wetgever heeft uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen voorafgaande (consecutieve) en gelijktijdige (simultane) medeplichtigheid. Weliswaar bestaat tussen beide vormen van medeplichtigheid een vloeiende overgang en kunnen concrete gedragingen soms onder beide vormen worden gerubriceerd. Dit neemt niet weg dat wanneer de tenlastelegging expliciet is afgestemd op de simultane medeplichtigheid, de ‘gelijktijdigheid’ een te bewijzen bestanddeel is. Het ‘behulpzaam zijn’ gaat gepaard met het misdrijf, terwijl het ‘gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen’ daaraan vooraf gaat. Iemand kan dus niet behulpzaam zijnbij een misdrijf door het verschaffen van inlichtingen (HR 20 februari 1979, NJ 1979, 313).
Ook in artikel 294 Sr wordt expliciet onderscheid gemaakt tussen ‘gelijktijdige’ en ‘voorafgaande’ medeplichtigheid. De tenlastelegging is in de onderhavige zaak — door de woorden‘… waarbij hij … opzettelijk behulpzaam is geweest …’— uitdrukkelijk afgestemd op de ‘gelijktijdige’ medeplichtigheid. Dat bij de feitelijke uitwerking vooral handelingen worden opgesomd die aan de zelfmoord vooraf zijn gegaan, doet daaraan niet af.
De taalkundige interpretatie, waarin door het hof aansluiting wordt gezocht bij het algemeen spraakgebruik, overtuigt niet. In het algemeen spraakgebruik bestaat er wel degelijk een helder onderscheid tussen het ‘behulpzaam zijn bij’ en het ‘middelen verschaffen tot’ zelfdoding. Het eerste ziet op de (actieve) betrokkenheid bij de levensberoving zelf, terwijl het laatste betrekking heeft op betrokkenheid bij de voorbereiding ervan. ‘Instructies’ en ‘concrete handelingen of vaardigheden’ die voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden en die niet kunnen worden beschouwd als het ‘verschaffen van middelen tot die zelfdoding’ of het ‘aanzetten tot zelfdoding’, vallen niet onder het bereik van artikel 294 Sr.1 Er is geen enkel (overtuigend) argument om tot een andere — ruimere -interpretatie te komen. De uitlatingen die de minister van justitie heeft gedaan en de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 5 december 1995, geven daartoe zeker geen aanleiding.
De conclusie van het Gerechtshof dat het de minister van justitie kennelijk wezenlijk gaat ‘om de aard van de hulp en niet om het tijdstip waarop die hulp heeft plaatsgevonden’, berust op een verkeerde lezing van diens opmerkingen. De minister was echter volstrekt duidelijk:
‘Uit de tekst van artikel 294 Sr en uit de doctrine dienaangaande volgt dat behulpzaamheid bij zelfmoord alleen dan strafbaar is indien deze plaatsvindt tijdens het plegen van de zelfmoord. Daaraan voorafgaande vormen van hulp, zoals bijvoorbeeld het voeren van gesprekken, kunnen derhalve niet als strafbare behulpzaamheid bij de zelfmoord worden beschouwd. Dit werd door de Hoge Raad bevestigd in het arrest van 5 december 1995,NJ 1996, 322. Uit het arrest volgt bovendien dat in het bieden van morele steun, zoals bijvoorbeeld het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord, geen strafwaardig handelen besloten ligt. Het verlenen van bijstand in uitsluitend die vorm is dan ook geen behulpzaamheid in de zin van artikel 294 Sr. Ook het doen van louter informatieve mededelingen acht de Hoge Raad geen hulp in de zin van artikel 294 Sr. Indien sprake is van het geven van instructies is volgens de Hoge Raad wel sprake van strafbare behulpzaamheid. In het geven van een instructie ligt besloten dat het initiatief komt te liggen bij degene die de instructie geeft, die dus als het ware de regie in handen neemt (…). Het geven van vrijblijvende informatie zal doorgaans juist plaatsvinden vóór de eventuele uitvoering van de zelfmoord, hetgeen niet strafbaar is.2
en:
‘Op grond van artikel 294 Wetboek van Strafrecht (Sr) is strafbaar‘hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft…’. Uit de tekst van artikel 294 Sr en uit de doctrine dienaangaande volgt dat behulpzaamheid bij zelfmoord alleen dan strafbaar is indien het gaat om daadwerkelijke hulp of instructie tijdens het plegen van de zelfmoord, en het overlijden het directe gevolg is van de geboden hulp. Daaraan voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun, bijvoorbeeld het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord, of het doen van louter informatieve mededelingen, kunnen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord worden beschouwd. Dit werd door de Hoge Raad bevestigd in het arrest van 5 december 1995 (NJ 1996, 322).3
Het verrichten van handelingen, het geven van adviezen of instructies, etc, in de fase vóór de uitvoering van de zelfdoding valt niet onder het ‘behulpzaam zijn bij’ in de zin van artikel 294 Sr. Hettijdstip van de hulpverlening is — ook volgens de minister — bepalend. De aardvan de hulpverlening is — als het gaat om het ‘behulpzaam zijn bij de zelfdoding’— pas relevant tijdens de uitvoering van de zelfmoord. Niet iedere gedraging levert (in dit stadium) namelijk ‘behulpzaamheid’ in de zin van de genoemde strafbepaling op. Het verlenen van morele steun (door de enkele aanwezigheid) is onvoldoende. Het geven van instructies zal (tijdens de uitvoering van de zelfmoord) in de regel wel als behulpzaamheid worden aangemerkt.
Het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995,NJ 1996, 322 laat geen ruimte voor een andere interpretatie. Ook de Hoge Raad oordeelde (impliciet) dat bij de vaststelling of iemand ‘behulpzaam’ is geweest in de zin van artikel 294 Sr, in eerste instantie het moment van handelen doorslaggevend is.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het Gerechtshof is ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden tot een bewezenverklaring gekomen. De voor het bewijs van medeplegen vereiste bewuste, nauwe en volledige samenwerking blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Het door de raadsman van verzoeker gevoerde verweer waarin hij stilstond bij de uitleg van het tenlastegelegde medeplegen, is ten onrechte onbeantwoord gebleven.
Door de verdediging werd — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat voor medeplegen vereist is dat er sprake is van een nauwe, bewuste en volledige samenwerking (tijdens de uitvoering van het misdrijf) die gericht is op de voltooiing van het misdrijf. Het aanwezig zijn en het verrichten van handelingen tijdens de voorbereidingsfase, kunnen — wanneer men daardoor althans geen substantieel aandeel in de voltooiing van het feit heeft gehad — geen medeplegen van het strafbare feit opleveren. Individuele gedragingen kunnen dat evenmin. Van een gezamenlijke uitvoering is dan immers geen sprake.
In deze zaak werd betoogd dat er — gelet op alle relevante feiten en omstandigheden — niet kan worden gesproken van een bewuste samenwerking tussen de vijf verdachten en dat er ook geen sprake was van een gezamenlijke uitvoering. Het Gerechtshof heeft dit verweer onbesproken gelaten. Ook in de bewijsmiddelen wordt het (deels feitelijke en deels juridische) verweer niet weerlegd.
Een gezamenlijke uitvoering kan op medeplegen wijzen, maar niet iedere gezamenlijke aanwezigheid impliceert een nauwe, bewuste en volledige samenwerking.
In dit geval was een aantal mensen voorafgaand en / of tijdens de zelfdoding in de woning van de suïcidante aanwezig. Zij waren daar op verzoek van de betrokkene, maar hadden (onderling) geen afspraken gemaakt om — op welke wijze ook — (gezamenlijk) bij de zelfmoord behulpzaam te zijn. De handelingen die werden verricht gebeurden veelal op verzoek van de suïcidante en niet na voorafgaand overleg met de andere aanwezigen. Verzoeker heeft zich weliswaar niet uitdrukkelijk van de handelingen van de andere aanwezigen gedistantieerd, maar hij heeft er ook niet aan deel genomen. Voor zover er door de individuele aanwezigen handelingen werden verricht, gebeurde dat — al dan niet op uitdrukkelijk verzoek van de suïcidante — (vrijwel steeds) naar eigen inzicht van de betreffende aanwezige. Daar komt bij dat drie van de vijf veronderstelde ‘deelnemers’ bij de daadwerkelijke uitvoering van de zelfdoding niet (meer) aanwezig waren. De suïcidante heeft bovendien zelf de handelingen verricht die tot haar dood hebben geleid.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt de aanwezigheid van verschillende personen in de woning van de suïcidante in de fase voorafgaand aan de zelfdoding. Er zijn in die bewijsmiddelen echter geen aanwijzingen te vinden die duiden op een nauwe, bewuste en volledige samenwerking tussen verzoeker en één of meer van de andere aanwezigen (tijdens de zelfdoding). Het ging telkens om individuele gedragingen (waarmee — voor zover het handelingen betrof die door een van de anderen werden verricht — verzoeker geen directe betrokkenheid had) in de voorbereidende fase. Van een gezamenlijk behulpzaam zijn bij de zelfdoding was evenwel geen sprake. Een korte inventarisatie:
Bewijsmiddel 5:
‘(…) Bij haar thuis waren twee personen, [naam 1] en [naam 2]. [naam 2] heeft mevrouw [slachtoffer] uit bed geholpen en aan zijn arm meegenomen naar de woonkamer. Hij heeft een door mevrouw [slachtoffer] aangewezen stoel voor haar neergezet in een hoek van de kamer. (…) Ik zag dat [naam 1] met Biogarde uit de keuken kwam. (…) Ik zag dat mevrouw [slachtoffer] vervolgens één van de kommetjes met medicijnen pakte. Mevrouw [slachtoffer] deed daar jam doorheen uit een potje dat ik voor haar uit de keuken had gehaald. [verdachte] heeft het deksel van het potje gedaan. (…)’
Bewijsmiddel 6:
‘Ik zag dat [verdachte] het dubbelgevouwen stuk elastiek om zijn nek deed en vervolgens een knoop hierin legde. Ik zag dat hij hierna het elastiek over zijn hoofd naar boven toe van zijn nek verwijderde. Ik zag dat [verdachte] het elastiek hierop aan mevrouw [slachtoffer] gaf. Ik hoorde dat hij hierbij zei: ‘Zo moet het kunnen’, althans woorden van die strekking. Vervolgens zei iemand dat het elastiek veel te ruim zou zijn (…). Vervolgens heeft iemand het elastiek kleiner geknoopt. (…) [naam 1] heeft een keteltje water naar de kamer gebracht. Mevrouw [slachtoffer] heeft het water bij de medicijnen gedaan. (…) Zij keek vies naar de Biogarde die was neergezet om de medicijnen gemakkelijker mee te kunnen innemen. Vervolgens zei iemand dat het beter was om bij het innemen van de medicijnen jam te gebruiken. Ik zag dat mevrouw [slachtoffer] een paar lepels jam uit de jampot haalde, die ik uit de keuken had gehaald.’
Bewijsmiddel 9:
‘U houdt mij voor dat ik de wijnfles die bij mevrouw [slachtoffer] stond geopend heb aangetroffen. Deze was in eerste instantie nog ongeopend. Ik heb gezien dat [verdachte] met de fles bezig is geweest.’’
Bewijsmiddel 10:
‘(…) Op 5 april 2001 heb ik [slachtoffer] 's middags met mijn vriend opgezocht. Ze wilde graag dat wij 's avonds ook aanwezig zouden zijn, zodat we eventueel met de mensen van de [A} zouden kunnen overleggen. Wij waren er rond 19.00 uur. Om 20.00 uur kwamen de mensen van de stichting. Ze hebben met [slachtoffer] in de slaapkamer overlegd en besproken of wij erbij zouden blijven. Later kwamen zij gedrieën naar de woonkamer, waar mijn vriend en ik hen opwachtten. Aldaar werden de benodigdheden verzameld en bekeken. (…)’
Bewijsmiddel 11:
‘Op een gegeven moment had de man van de stichting het stuk elastiek in handen, dat ik eerder die dag in een plastictas van [slachtoffer] had gezien. Ik zag dat de man dit stuk elastiek tweemaal om zijn eigen nek deed en er vervolgens een knoop in maakte. Vervolgens gaf hij het elastiek aan [slachtoffer]. Hij zei dat ze het maar even moest passen. Dat lukte haar absoluut niet. Ze kon haar rechterarm niet gebruiken. [naam 2] hielp [slachtoffer] hierop met het plaatsen van het elastiek om haar nek. Het elastiek zat veel te ruim om de nek van [slachtoffer]. [naam 2] hielp [slachtoffer] vervolgens weer om het elastiek over haar hoofd van haar nek te halen. Hij gaf het elastiek terug aan de man van de stichting. Ik zag dat deze man vervolgens het elastiek inkortte. De vrouw zei tegen mij dat er heet water moest komen. Ze zei dat dat nodig was om de pillen in op te lossen. Ook vroeg ze: ‘Is er iets van vla in huis?’ Ik antwoordde haar dat er wel Biogarde in huis was. Zij zei dat dat ook goed was. Vervolgens ben ik Biogarde gaan halen uit de koelkast in de keuken. Ik ben met Biogarde en met water naar de woonkamer gelopen. Ik zette de ketel met water op de grond bij de vrouw neer en zette de Biogarde bij [slachtoffer] op het bijzettafeltje. (…) Toen [naam 2] en ik de woning verlieten, had [slachtoffer] nog geen pillen of drank ingenomen.’
Bewijsmiddel 12:
‘(…) Op donderdag 5 april ben ik samen met mijn vriendin naar Jet [slachtoffer] gegaan. (…) Wij wisten dat ook mensen van de stichting [A] zouden komen. Toen deze kwamen gingen ze naar de slaapkamer van [slachtoffer]. Na een kort verblijf daar kwamen ze met [slachtoffer] terug naar de woonkamer. Vervolgens werden de spullen uit de kast gehaald. Dat gebeurde door mij en de anderen. Ik heb het bakje met de pillen naar de tafel gedragen. Ik heb vervolgens kunnen zien dat één van de anderen de plasticzak naar de tafel droeg. Op de tafel werden gezet de pillen in de bakjes, twee flessen drank, een glas uit de keuken en een fluitketel met daarin warm water. Deze werd gebruikt om de pillen in op te lossen. Nadat alles was gestald, werd er door de man van de stichting een elastiek geknoopt. Dit werd vervolgens om de nek van de man gedaan. De man probeerde dit bij zichzelf. Vervolgens deed de man het elastiek af. Op aanraden van de vrouw werd het elastiek om de nek gedaan bij [slachtoffer]. Dit om te passen. Ik heb daarbij geholpen. Tijdens het passen bleek het elastiek in eerste instantie te groot. De man van de stichting heeft het kleiner gemaakt. Nadat ik het elastiek (bij [slachtoffer]) had afgedaan, heeft de man er een nieuwe knoop in gedaan. Toen paste het goed. Daarna zijn we vertrokken.’
Bewijsmiddel 13:
‘Ik heb uit de kast de flessen drank gepakt en deze plaatste ik in de directe omgeving van [slachtoffer]. In ieder geval binnen handbereik. (…). Volgens mij heeft de man van de [A] de plastic zak uit de kast gepakt. Ik weet dat de man van de [A} de plasticzak in de nabijheid van [slachtoffer] heeft gelegd.’
Bewijsmiddel 14:
‘Het zou best kunnen dat ik mevrouw [slachtoffer] de wijnfles heb aangereikt. Het zou ook best kunnen dat ik haar een glas wijn heb ingeschonken.’
Bewijsmiddel 15:
‘(…) Het kan zijn dat ik de fles rum op het tafeltje bij mevrouw [slachtoffer] heb geplaatst. Ik had de fles wijn voor haar neergezet en ze schonk opnieuw in.’
Bewijsmiddel 16:
(…) Om ongeveer 20.00 uur kwamen mevrouw [naam 3] en ik bij de woning van mevrouw [slachtoffer]. Toen waren mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] er al. (…) Het klopt dat mevrouw [slachtoffer] water nodig had voor het mengen van de medicijnen en dat dit voor haar is gehaald. Het zou best kunnen dat [naam 1] het op vragen van mevrouw [naam 3] voor mevrouw [slachtoffer] heeft gehaald. Het kan zijn dat mevrouw [slachtoffer] geen Biogarde wilde en dat er daarom jam bij is gehaald. Ik heb toen het potje met jam geopend en teruggegeven aan mevrouw [naam 3]. De medicijnen bevonden zich in twee kommen welke op het tafeltje achter mij stonden. Volgens mij had de heer [naam 2] de medicijnen daar voor mevrouw [slachtoffer] neergezet. Het klopt dat er een fles wijn stond met de kurk er schuin op. Ik heb bemoeienis gehad met het elastiek. Ik heb dit elastiek om mijn eigen nek gedaan en gepast. Ik heb mevrouw [slachtoffer] laten zien hoe het elastiek behoorde te zitten. De heer [naam 2] heeft het elastiek vervolgens om de nek van mevrouw [slachtoffer] gedaan. Het bleek dat het elastiek te ruim zat. De heer [naam 2] en mevrouw [naam 1] verlieten de woning op het moment dat mevrouw [slachtoffer] met het elastiek om haar nek zat.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 16 augusus 2004
J. Boksem
Conclusie 22‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Behulpzaam zijn bij zelfdoding ex art. 294 (oud) Sr. 1. Het begrip "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr heeft een eigensoortige, niet aan enige bepaling omtrent de deelneming aan strafbare feiten te ontlenen betekenis, die noch in dat artikel zelf, noch in de totstandkomingsgeschiedenis ervan nader is omlijnd. Bij de afbakening van dit begrip zal daarom aansluiting dienen te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik, terwijl de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van "behulpzaam zijn" in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarvan de weging en waardering is voorbehouden aan de feitenrechter (HR NJ 1996, 322). 2. De opvatting dat van "behulpzaam zijn" geen sprake kan zijn indien het gaat om gedragingen die niet tijdens de uitvoering van de zelfdoding zijn verricht, maar daaraan voorafgaand, is onjuist. 's Hofs oordeel dat het moment waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van "behulpzaam zijn', is juist.
Griffienr. 01853/04
Mr. Wortel
Zitting:14 december 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit namens verzoeker ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens "medeplegen van het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel betreft de verwerping van het verweer dat behulpzaamheid bij zelfmoord (ingevolge de dadelijk te noemen wetswijziging wordt nu gesproken over 'zelfdoding') alleen strafbaar is indien die behulpzaamheid tijdens de levensbeëindigende handelingen wordt betoond, zodat voorafgaande vormen van hulp niet als zodanige behulpzaamheid kunnen worden aangemerkt.
4. In dat verweer is een beroep gedaan op HR NJ 1996, 322 en op uitlatingen van bewindslieden tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft gevoerd tot de Wet van 12 april 2001, Stb. 194. Die Wet, in werking getreden op 1 april 2002, heeft de regionale toetsingscommissies gebracht die moeten onderzoeken of artsen bij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding zorgvuldig tewerk zijn gegaan. Bij die wet zijn ook de art. 293 en 294 Sr gewijzigd.
5. Het Hof legt de opmerkingen van de bewindslieden daarentegen aldus uit dat dezen de aard van de hulp wezenlijk achten, en niet het tijdstip waarop die hulp wordt verleend. Ook in HR NJ 1996, 322 ziet het Hof geen aanwijzing dat voorafgaande hulp buiten het bereik van art. 294 Sr moet blijven. Voorts overweegt het Hof dat het door de raadsman voorgestane standpunt tot ongerijmde consequenties kan voeren. Bovendien meent het Hof dat de uitlatingen van de bewindslieden goed verenigbaar zijn met HR NJ 1996, 322, in zoverre daarin is overwogen dat naar algemeen spraakgebruik moet worden bepaald of het geven van instructies en het verrichten van concrete handelingen, in de omstandigheden van het geval, de in art. 294 Sr bedoelde behulpzaamheid opleveren.
6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het voor de hand ligt om bij de uitleg van "behulpzaam zijn" in art. 294 Sr aansluiting te zoeken bij de in art. 48 Sr geregelde medeplichtigheid, waarbij ook het woord "behulpzaam" is gebruikt. Voorts blijft de verdediging van mening dat het hieronder weergegeven ministerieel standpunt duidelijk maakt dat voorafgaande hulp niet onder het bereik van art. 294 Sr komt, terwijl ook HR NJ 1996, 322 geen ruimte laat voor een andere opvatting.
7. De stelling dat aan de woorden "behulpzaam zijn" in art. 294 Sr dezelfde betekenis moet worden toegekend als in art. 48 Sr behoeft geen bespreking meer. De steller van het middel kan in HR NJ 1996, 322, r.o. 8.1, vinden waarom die stelling niet opgaat.
8. Overigens stel ik het voor de hand liggende voorop. Het is vrijwel ondenkbaar dat de hulp bij zelfdoding uitsluitend wordt geboden op het moment waarop de betrokkene zelf de handelingen verricht waardoor hij zijn eigen leven beëindigt. Bijna altijd zal er tevoren contact zijn geweest, waarbij de hulpverlening is toegezegd, en mogelijk ook is besproken wat er in de laatste momenten zal gebeuren. Die toegezegde hulp kan beperkt zijn tot fysieke aanwezigheid, slechts om te voorkomen dat de betrokkene die laatste momenten in eenzaamheid doorbrengt. Het kan ook zijn dat een intensievere vorm van hulp, bijstand, begeleiding, of hoe men het ook wenst te noemen, is toegezegd en/of betoond. Er kan zijn gewezen op methoden en middelen. De hulp kan ook gelegen zijn in het verschaffen van noodzakelijke middelen, of in daadwerkelijke interventie bij het toepassen van die middelen. Vele schakeringen zijn denkbaar, maar één ding staat vast: er is geen caesuur tussen het moment zelf en datgene wat er aan vooraf ging. Wie als hulpverlener bij zelfdoding aanwezig is, zal bijna steeds moeten erkennen dat de betrokkene tevoren al op de behulpzaamheid is gaan rekenen.
9. Evenzeer ligt voor de hand dat de voorfase voor de betrokkene van groot belang is. Als iemand, verlangend dit leven zo snel mogelijk achter zich te laten, daarvoor hulp zoekt of aanvaardt, kan gevoeglijk worden aangenomen dat juist de toezegging van deze hulp de betrokkene in staat stelt het voornemen tot uitvoering te brengen. Daarom ligt niet voor de hand dat de wetgever de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding zou willen beperken tot slechts datgene wat op het moment zelf wordt verricht. Eenmaal aangenomen dat het menselijk leven zo zwaar weegt dat deze behulpzaamheid strafbaar moet zijn, zelfs indien de hulp gaarne wordt aanvaard, valt niet in te zien waarom die strafbaarheid geen enkele relatie kan hebben met de tevoren verrichte activiteiten die de zelfdoding mede mogelijk hebben gemaakt.
10. Een dergelijke beperking kan naar mijn inzicht ook niet gelezen worden in de Nota naar aanleiding van het Verslag betreffende het voorstel voor de bovengenoemde Wet van 12 april 2001. De passage waar de verdediging op wees vormt het antwoord op vragen die een samenhang vertonen met de onderhavige strafzaak. Die passage luidt:
"De leden van de CDA-fractie verzochten, onder verwijzing naar antwoorden op schriftelijke vragen (aanhangsel van de Handelingen II 1998-1999, nrs. 526, 762 en 837) om een nader standpunt inzake aktiviteiten van zogenoemde "zelfmoord-adviseurs" van de Stichting [A].
In bovengemelde antwoorden op kamervragen hebben wij aangegeven de hulpverlening die door de stichting [A] wordt aangeboden, ongewenst te vinden, gelet op het ontbreken van strikte criteria zoals bij euthanasie en hulp bij zelfdoding. De hulpverlening door de stichting [A] gebeurt niet door artsen en betreft geen handelingen op het terrein van de geneeskunst, zodat gezondheidszorgwetgeving op deze vorm van hulpverlening niet toepasselijk is.
Op grond van artikel 294 Wetboek van Strafrecht (Sr) is strafbaar "Hij die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft...". Uit de tekst van artikel 294 Sr en uit de doctrine dienaangaande volgt dat behulpzaamheid bij zelfmoord alleen dan strafbaar is indien het gaat om daadwerkelijke hulp of instructie tijdens het plegen van de zelfmoord, en het overlijden het directe gevolg is van de geboden hulp. Daaraan voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun, bijvoorbeeld het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord, of het doen van louter informatieve mededelingen, kunnen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord worden beschouwd. Dit werd door de Hoge Raad bevestigd in het arrest van 5 december 1995 (NJ 1996, 322).
Algemene informatie of een advies in algemene zin krijgt het karakter een instructie, indien deze is gericht op een concrete handeling of vaardigheid, gekoppeld aan de uitvoering ervan en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt. Met het oog op deze grens tussen strafbaar en niet strafbaar handelen is en blijft het openbaar ministerie alert op door deze en andere organisaties ontplooide aktiviteiten.
Wij zien evenwel geen aanleiding wijziging te brengen in de geldende strafrechtelijke norm op dit punt."
11. Zonder twijfel hebben de bewindslieden onder woorden gebracht dat van behulpzaamheid in de zin van art. 294 Sr alleen sprake kan zijn indien de zelfdoding daadwerkelijk, op het moment zelf, wordt gefaciliteerd. Nadruk hebben zij evenwel gelegd op de aard van de hulp. Die moet concreet zijn gericht op de wijze waarop de betrokkene zijn leven wil beëindigen, zoals de instructie die met gezag van deskundigheid wordt gegeven en voldoende specifiek is om terstond te worden gevolgd. Als voorbeeld van niet strafbaar optreden hebben de bewindslieden hier tegenover gesteld het in algemene bewoordingen gegeven advies. Als niet strafbare betrokkenheid bij zelfdoding noemen zij evenwel ook het uitsluitend aanwezig zijn om morele steun te geven. Dat is per definitie niet "voorafgaand" doch "tijdens". De bewindslieden hebben hier derhalve niet in de eerste plaats het oog op het temporele aspect, maar op de aard van de hulp. Die moet een voldoende concrete bijdrage leveren aan de levensbeëindigende handelingen.
12. Ik zie geen reden waarom de vóór de zelfdoding betoonde hulp volledig buiten beschouwing zou moeten blijven. Integendeel. Mij dunkt dat het mogelijk moet zijn alle als hulpverlening bedoelde uitlatingen en handelingen, gedaan en verricht zowel tijdens als vóór de zelfdoding, in samenhang te beschouwen, en vast te stellen dat de gezamenlijkheid van die op elkaar volgende uitlatingen en handelingen de behulpzaamheid oplevert die zich tijdens de zelfdoding manifesteert. Indien een suïcidale zulke hulp accepteert moet immers worden aangenomen dat het geheel van de als hulp bedoelde uitlatingen en verrichtingen ertoe heeft geleid dat de betrokkene zijn voornemen uiteindelijk heeft durven en kunnen uitvoeren.
13. Overigens meen ik, anders dan de steller van het middel, dat HR NJ 1996, 322 ruimte laat voor deze, ook door het Hof gevolgde, zienswijze. Het oordeel dat de rechter in die zaak geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "behulpzaam zijn" in art. 294 Sr dient te worden bezien in verband met het cassatiemiddel dat tegen de desbetreffende overwegingen van het Hof opkwam. Die klacht had geen betrekking op de vraag of de behulpzaamheid alleen kan bestaan uit gedragingen tijdens de zelfdoding.
14. In één opzicht verschil ik wellicht met het Hof van mening. Het Hof heeft geoordeeld dat
"(...) behulpzaamheid niet alleen strafbaar [blijft] indien deze wordt geboden tijdens de zelfmoord, maar ook indien deze daaraan voorafgaat."
en
""Instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden", welke voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen zogezien, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip "behulpzaam zijn" in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Gelet op het hiervoor overwogene kom het hof tot het oordeel dat "instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden" in beginsel als strafbare vormen van hulp aangemerkt kunnen worden. Daarbij doet niet ter zake wanneer die vormen van hulpverlening hebben plaatsgevonden."
15. Mijn hierboven weergegeven standpunt brengt mee dat de behulpzaamheid (om als zodanig gekwalificeerd te kunnen worden) moet voortduren tot en met het moment van zelfdoding. Alleen dan kan, lijkt mij, worden gezegd dat de behulpzaamheid een voldoende concrete en rechtstreekse invloed heeft op de handelingen waarmee de betrokkene zichzelf het leven beneemt. Deze uitleg doet naar mijn inzicht het meeste recht aan de tekst van art. 294 Sr, waarin is onderscheiden tussen "aanzetten tot", "behulpzaamheid bij" en "verschaffen van middelen", en sluit aan bij het hierboven weergegeven standpunt van de bewindslieden, ingenomen bij de behandeling van de Wet van 12 april 2001, Stb. 194.
16. Doch misschien bestaat het verschil in opvatting alleen in schijn. Het Hof geeft een voorbeeld van het ongewenste gevolg van te enge interpretatie van "behulpzaam zijn", maar in mijn visie noemt het Hof daarbij nu juist niet een bemoeienis die vóór de eigenlijke zelfdoding ophoudt. Enkele aanwezigheid bij de zelfdoding, uitsluitend om de betrokkene zijn zelfgekozen lot niet in eenzaamheid te laten ondergaan mag niet als strafbare behulpzaamheid worden aangemerkt. Maar in de door het Hof geschetste situatie heeft de aanwezigheid tijdens de zelfdoding een andere betekenis. In zo een geval: de hulpverlener geeft tevoren gedetailleerde instructies, waarbij hij precies uitlegt hoe het moet gaan, en bij de zelfdoding is hij aanwezig om te controleren of het geplande scenario goed wordt gevolgd, durf ik zeker te verdedigen dat de behulpzaamheid tot het laatste moment voortduurt. Dat is geen aanwezigheid om alleen maar morele steun te geven, maar een aanwezigheid waardoor het instruerende en sturende karakter van de hulpverlening tot het einde wordt voortgezet. Daarom valt die opeenvolging van gedragingen zeker onder art. 294 Sr te brengen.
17. Ook indien 's Hofs overwegingen aldus verstaan moeten worden dat het tot de behulpzaamheid in de zin van art. 294 Sr ook de hulp rekent die (werkelijk) tot de voorbereidingsfase beperkt is gebleven, en de Hoge Raad met mij van oordeel is dat een minder ruime uitleg van het begrip de voorkeur verdient, met dien verstande dat het hulpbetoon in de voorbereidingsfase tot de strafbare behulpzaamheid mag worden gerekend, maar alleen indien de behulpzaamheid tot en met de uitvoering van het zelfdodingsplan wordt voortgezet, kan het middel niet tot cassatie voeren. De bewezenverklaring houdt namelijk in dat verzoeker bij zowel voorbereiding als uitvoering van het plan voor zelfdoding behulpzaam is geweest.
18. Het middel acht ik vruchteloos te zijn voorgesteld.
19. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker het feit tezamen met één of meer anderen heeft begaan, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet (ten aanzien van alle in de bewezenverklaring genoemde gedragingen) kan worden afgeleid dat er is gehandeld in een bewuste, nauwe en volledige, samenwerking.
20. Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
21. Mevrouw B heeft contact gezocht met stichting "[A]". Aan die stichting zijn zowel verzoeker als mevrouw P verbonden. B gaf te kennen dat zij dood wilde.
Verzoeker en P hebben B op haar verzoek thuis bezocht. Verzoeker heeft mevrouw B aangeraden gebruik te maken van "de vuilniszakmethode". Die methode komt er op neer dat de betrokkene, na een korte 'kuur' om braakneigingen te onderdrukken, een grote hoeveelheid medicijnen en ook alcohol inneemt en vervolgens, op het moment waarop het bewustzijn verflauwt, een plastic zak over het hoofd trekt. Die plastic zak moet bij elkaar worden gehouden door middel van een tevoren op maat dichtgeknoopt elastiek.
Op vragen van B heeft verzoeker een lijst met benodigdheden opgesteld. P. wist dat die lijst aan B is gegeven.
Bijna een week later heeft verzoeker mevrouw B gebeld, medegedeeld dat de komende donderdagavond een einde aan haar leven zou worden gemaakt en toegezegd dat hijzelf en P aanwezig zouden zijn.
22. De desbetreffende avond waren, toen verzoeker en P arriveerden, in de woning van mevrouw B reeds mevrouw V en de heer K aanwezig. Die wisten dat B zich volgens een protocol van de stichting "[A]" van het leven wilde beroven en dat de medewerkers van de stichting zouden komen. Een tot bewijs gebezigde verklaring van V houdt in dat mevrouw B graag wilde dat V en K aanwezig zouden zijn, zodat zij eventueel met de mensen van "[A]" zouden kunnen overleggen.
23. Mevrouw B is uit bed gehaald en in een stoel in haar woonkamer neergezet. Benodigdheden voor de zelfdoding zijn onder handbereik van B gebracht. K heeft kommen met medicijnen neergezet en flessen drank uit een kast gepakt. Verzoeker heeft de drank binnen bereik van mevrouw B geplaatst, en mogelijk een glas voor haar ingeschonken. Verzoeker heeft ook een plasticzak bij de stoel van B neergelegd. V heeft uit de keuken heet water gehaald waarin B de medicijnen heeft opgelost. V heeft ook een bakje of potje Biogarde gehaald waarmee B de medicijnen moest innemen. Die yoghurt stond B niet aan. Daarop heeft P een potje jam gehaald, waarvan verzoeker het deksel heeft losgedraaid. Met die jam heeft B de medicijnen ingenomen. Daarna heeft zij (minstens) een glas wijn gedronken.
Vóórdat B de medicijnen innam is het elastiek om haar hals bevestigd. Verzoeker heeft dat elastiek eerst om zijn eigen hals geknoopt, en het vervolgens aan B aangeboden. K heeft B geholpen het om haar hals te bevestigen, maar het was te ruim. Verzoeker heeft het elastiek ingekort.
V en K zijn vertrokken nadat het elastiek om de hals van mevrouw B was bevestigd, doch vóórdat zij de met jam vermengde medicijnen had ingenomen.
24. Verzoeker en P zetten zich beide in voor een stichting die hulp bij zelfdoding wil verschaffen. Verzoeker heeft mevrouw B een methode aangeraden en een lijst met benodigdheden voor haar opgesteld. P. wist dat mevrouw B die lijst heeft gekregen. Verzoeker en P zijn naar de woning van mevrouw B gegaan, wetende dat B haar leven op de haar geadviseerde wijze wilde beëindigen. Verzoeker en P hebben vervolgens gedragingen verricht waardoor zij het B makkelijk hebben gemaakt de instructies te volgen. Er kan, dunkt, mij geen twijfel over bestaan dat verzoeker en P hebben gehandeld overeenkomst een tevoren beraamd plan, en bij de uitvoering van hun voornemen nauw hebben samengewerkt.
25. Dat geldt naar mijn inzicht ook in de verhouding tussen verzoeker en het stel V en K. Uit de bewijsmiddelen kan worden begrepen dat verzoeker en P tevoren niet wisten dat V en K aanwezig zouden zijn. V en K kenden verzoeker en P kennelijk niet bij naam, maar zij wisten wel dat er mensen van stichting "[A]" zouden komen die B zouden helpen een einde aan haar leven te maken. V en K zijn op verzoek van B aanwezig gebleven om met de mensen van "[A]" eventueel te kunnen overleggen. Uit de gedragingen van V en K blijkt dat zij wisten op welke wijze mevrouw B haar einde zou moeten vinden. Het kan zo zijn dat mevrouw B de bewuste avond telkens zelf vragen of aanwijzingen tot de aanwezigen heeft gericht, maar dat doet er niet aan af dat V en K handelingen hebben verricht (medicijnen onder handbereik klaarzetten, water halen om die medicijnen op te lossen, B helpen bij het om haar hals krijgen van het door verzoeker dichtgeknoopte elastiek) waardoor zij een bewuste bijdrage hebben geleverd aan de uitvoering van het hen bekende plan. Zo zij van dat plan niet aanstonds volledig op de hoogte zijn gebracht, dan moet in ieder geval worden aangenomen dat zij daarin gaandeweg inzicht hebben gekregen, maar niettemin hun medewerking zijn blijven verlenen.
26. Naar mijn oordeel vindt de bewezenverklaring, ook voor zover inhoudende dat verzoeker het feit tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft begaan, voldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen.
Het middel faalt derhalve.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 22‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Behulpzaam zijn bij zelfdoding ex art. 294 (oud) Sr. 1. Het begrip "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr heeft een eigensoortige, niet aan enige bepaling omtrent de deelneming aan strafbare feiten te ontlenen betekenis, die noch in dat artikel zelf, noch in de totstandkomingsgeschiedenis ervan nader is omlijnd. Bij de afbakening van dit begrip zal daarom aansluiting dienen te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik, terwijl de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van "behulpzaam zijn" in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarvan de weging en waardering is voorbehouden aan de feitenrechter (HR NJ 1996, 322). 2. De opvatting dat van "behulpzaam zijn" geen sprake kan zijn indien het gaat om gedragingen die niet tijdens de uitvoering van de zelfdoding zijn verricht, maar daaraan voorafgaand, is onjuist. 's Hofs oordeel dat het moment waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van "behulpzaam zijn', is juist.
22 maart 2005
Strafkamer
nr. 01853/04
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 oktober 2003, nummer 24/000552-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 10 april 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"[het slachtoffer] op 5 april 2001 in de gemeente Groningen zelfmoord heeft gepleegd, waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] in de periode van 1 maart 2001 tot en met 5 april 2001, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk behulpzaam is geweest, terwijl die zelfmoord is gevolgd, hebbende hij, verdachte, en/of diens mededader(s) daarbij opzettelijk
- een lijst gemaakt voor die [slachtoffer] met daarop vermeld de voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigde zaken en een dergelijke lijst aan die [slachtoffer] verstrekt en
- water en Biogarde (voor het oplossen van en het innemen van voor de zelfmoord benodigde medicijnen) in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet en
- een deksel van een pot jam opengedraaid en die jam (voor het innemen van voor de zelfmoord benodigde medicijnen) in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet en
- kommen met daarin een aanzienlijke hoeveelheid (voor die zelfmoord benodigde) medicijnen klaargezet en
- een fles alcoholhoudende drank opengemaakt en die alcoholhoudende drank in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet of aan die [slachtoffer] aangereikt en
- een (voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigd) elastiek voor die [slachtoffer] geprepareerd en (vervolgens) dat elastiek om de nek van die [slachtoffer] geplaatst en
- (voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigde) plastic zakken in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargelegd en
- die [slachtoffer] geholpen bij het innemen van (de voor de zelfmoord benodigde) medicijnen en alcoholhoudende drank."
3.2.2. Het Hof heeft dat bewezenverklaarde gekwalificeerd als hiervoor onder 1 is weergegeven.
3.3. Het Hof heeft een op de terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting betoogd, dat het bestanddeel "behulpzaam zijn" als bedoeld in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de doctrine en de jurisprudentie dienaangaande, alleen dan strafbaar is indien deze behulpzaamheid tijdens het plegen van de zelfmoord plaatsvindt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn - ter terechtzitting - aan het hof overgelegde pleitnotitie.
Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende.
De uitlatingen van de Minister van Justitie, die door de raadsman kennelijk worden gerekend tot de "doctrine", omtrent het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" leiden niet tot de door de raadsman gehuldigde interpretatie. Uit de in de pleitnotitie van de raadsman aangehaalde kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998/1999, aanhangsel, pag. 1714, alsmede Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6) volgt namelijk dat de Minister van Justitie de opvatting was toegedaan dat voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord kunnen worden beschouwd.
Voorts geeft de Minister van Justitie aan dat algemene informatie of een advies in algemene zin die/dat het karakter krijgt van een 'instructie" en is gericht op een "concrete handeling of vaardigheid", gekoppeld aan de uitvoering er van en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt, wel als strafbare vormen van hulp moeten worden aangemerkt. Illustratief in dit verband is dat de Minister van Justitie tot de straffeloze "voorafgaande" vormen van hulp mede rekent "het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6). Kennelijk gaat het de bewindsman wezenlijk om de aard van de hulp en niet om het tijdstip waarop die hulp heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof blijft derhalve behulpzaamheid niet alleen strafbaar indien deze wordt geboden tijdens de zelfmoord, maar ook indien deze daaraan voorafgaat. Een andere opvatting zou naar het oordeel van het hof ook niet goed denkbaar zijn, aangezien een dergelijke opvatting zou leiden tot ongerijmde consequenties. Waar uitsluitend hulp tijdens de zelfmoord strafbaar is, zou degene die, voorafgaand aan de zelfmoord, bijvoorbeeld concrete instructies geeft voor de uitvoering er van, van strafbaarheid uitgesloten zijn, ook en zelfs wanneer hij tijdens die uitvoering controleert of die zelfmoord volgens het geplande scenario verloopt. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn.
Ook het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995, NJ 1996, 322, dwingt niet tot de conclusie dat slechts het verschaffen van hulp tijdens de zelfmoord, als strafbare behulpzaamheid bij die zelfmoord wordt beschouwd. Naar aanleiding van het door de verdediging ingestelde cassatieberoep overweegt de Hoge Raad immers dat de door het hof gebezigde interpretatie van het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" in het licht van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk is en dat voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is (r.o. 8.1). Dat laat ruimte voor een interpretatie die hierop neerkomt dat in bepaalde gevallen ook voorafgaande hulp onder de reikwijdte van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht valt. Een eenduidige en dwingende interpretatie van het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" zoals voorgestaan door de raadsman, valt uit het arrest van de Hoge Raad niet af te leiden.
Voorts overweegt het hof dat de opvatting van de Minister van Justitie strookt met de wijze waarop de Hoge Raad in voormeld arrest het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" heeft afgebakend. Naar het oordeel van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de uitleg van dit delictsbestanddeel immers aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. "Instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden", welke voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen zogezien, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip "behulpzaam zijn" in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht vallen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel, dat "instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden" in beginsel als strafbare vormen van hulp aangemerkt kunnen worden. Daarbij doet niet ter zake wanneer die vormen van hulpverlening hebben plaatsgevonden."
3.4. De Hoge Raad stelt voorop dat het begrip "behulpzaam zijn" in art. 294 (oud) Sr een eigensoortige, niet aan enige bepaling omtrent de deelneming aan strafbare feiten te ontlenen betekenis heeft die noch in dat artikel zelf, noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan nader is omlijnd. Bij de afbakening van dit begrip zal daarom aansluiting dienen te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik, terwijl de beantwoording van de vraag of in een concreet geval een ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedraging onder die term "behulpzaam zijn" moet worden begrepen in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, de weging en waardering waarvan is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt (vgl. HR 5 december 1995, NJ 1996, 322).
3.5. De opvatting van het middel dat van "behulpzaam zijn" als bedoeld in art. 294 (oud) Sr geen sprake kan zijn indien het gaat om gedragingen die niet tijdens de uitvoering van de zelfdoding zijn verricht, maar daaraan zijn voorafgegaan, is onjuist.
Het middel beroept zich tevergeefs op genoemd arrest van 5 december 1995, nu de Hoge Raad in dat arrest omtrent deze kwestie geen oordeel heeft uitgesproken.
Anders dan in het middel wordt betoogd, dwingt de omstandigheid dat art. 294 (oud) Sr het verschaffen van middelen tot het begaan van zelfdoding afzonderlijk strafbaar stelt, niet tot de in het middel verdedigde beperkte uitleg van de term "behulpzaam zijn".
Ook overigens bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat onder die term niet ook gedragingen kunnen vallen die aan de zelfdoding zijn voorafgegaan.
Het oordeel van het Hof, erop neerkomende dat het moment waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van art. 294 (oud) Sr, is dan ook juist.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 maart 2005.