HR, 16-11-2004, nr. 00895-04
ECLI:NL:HR:2004:AR2443
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2004
- Zaaknummer
00895-04
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AR2443
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR2443, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR2443
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8773
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8773
ECLI:NL:HR:2004:AR2443, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8773
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR2443
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 467 met annotatie van D.H. de Jong
NbSr 2004/464
Conclusie 16‑11‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00895/04
Mr. Wortel
Zitting:14 september 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Door verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "doodslag" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Dit middel bevat de klacht dat een beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces op ontoereikende gronden is verworpen.
4.
In de bestreden uitspraak is een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan beroep op noodweer uitvoerig weergegeven, waarna het Hof even uitvoerig de feiten heeft genoemd die het aannemelijk heeft bevonden.
5.
Ik vat de door het Hof vastgestelde feiten samen. Een relatie tussen verzoeker en zekere [betrokkene 1] was geruime tijd tevoren beëindigd. Nadat verzoeker ter ore was gekomen dat deze vrouw met een ander samenwoonde heeft verzoeker, in de week vóór het bewezenverklaarde feit, meermalen telefonisch contact met haar gezocht. In de nacht voorafgaande aan het bewezenverklaarde zijn er SMS-berichten gewisseld die bij verzoeker de gedachte opriepen dat de relatie tussen hemzelf en [betrokkene 1] hersteld zou kunnen worden. Uiteindelijk is er een telefoongesprek geweest tussen verzoeker en [het slachtoffer], de nieuwe vriend van [betrokkene 1]. In dat gesprek is ruzie ontstaan, waarbij verzoeker aankondigde dat hij terstond naar de woning van [betrokkene 1] zou komen. De SMS-berichten en telefonische contacten hebben verzoeker "over de rooie" doen gaan. Hij heeft een vleesmes bij zich gestoken en een bevriende taxichauffeur ([betrokkene 2]) verzocht hem naar de woning van [betrokkene 1] te rijden. Tijdens de taxirit heeft verzoeker meermalen tegen [betrokkene 2] gezegd dat hij "hem af zou maken". [Betrokkene 2] heeft vruchteloos getracht verzoeker op andere gedachten te brengen. Bij de woning van [betrokkene 1] aangekomen heeft verzoeker via de intercom aangebeld. Inmiddels had [het slachtoffer] zich van een vuurwapen voorzien. Op het moment waarop verzoeker aanbelde stond [het slachtoffer] achter hem, en toonde verzoeker het vuurwapen. Verzoeker heeft zijn mes gepakt. In het gevecht dat toen ontstond heeft verzoeker [het slachtoffer] meermalen gestoken, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden.
6.
Op de vaststelling van deze feiten heeft het Hof de overwegingen doen volgen:
"Het hof acht, anders dan door de verdachte en diens raadsman betoogd, aannemelijk geworden dat verdachtes intentie was gericht op het aangaan van een confrontatie met [het slachtoffer], waarbij het gebruik van een steekwapen niet zou worden geschuwd. Dit leidt het hof onder meer af uit de kwaadheid van verdachte na het met [het slachtoffer] gevoerde telefoongesprek, het door verdachte aankondigen van zijn (onmiddellijke) komst, het bij zich steken van een groot mes en de tijdens de taxirit op weg naar [betrokkene 1]'s woning meermalen door verdachte herhaalde woorden 'ik maak hem af'.
Verdachte heeft zich door [betrokkene 2] niet van zijn voornemen [het slachtoffer] te treffen af laten brengen. Hij heeft zichzelf aldus willens en wetens in een situatie gebracht waarin de dreigende reactie van de zijde van [het slachtoffer] te verwachten was. Het feit dat [het slachtoffer] zich inmiddels van een vuurwapen had voorzien is een omstandigheid, die gelet op het hierboven overwogene voor risico van verdachte dient te komen.
Het gegeven dat de (wederrechtelijke) aanranding door [het slachtoffer] jegens verdachte voor laatstgenoemde op een onverwacht moment kwam doet aan het vorenstaande niet af.
Bij die stand van zaken strekte de bewezengeachte gedraging van de verdachte niet ter noodzakelijke verdediging in die zin dat hij in noodweer handelde.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is."
7.
Het middel keert zich blijkens de toelichting tegen het oordeel dat voor risico van verzoeker moet komen dat [het slachtoffer] zich van een vuurwapen had voorzien. Betoogd wordt dat in het algemeen in het maatschappelijk verweer niet te verwachten is dat een betrokkene bij een emotioneel conflict zich van een vuurwapen zal voorzien, terwijl het Hof ook niet de feiten of omstandigheden heeft genoemd waaruit kan blijken dat [het slachtoffer] na het ruzie-achtig verlopen telefoongesprek rekening moest houden met een aanval van verzoeker waartegen [het slachtoffer] zich met zijn vuurwapen zou moeten verweren. Daarom zou het Hof op onbegrijpelijke wijze een culpa in causa-redenering hebben gevolgd.
8.
Ik versta dit deel van 's Hofs overwegingen aldus dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat verzoeker zich doelbewust heeft begeven in een situatie waarin hij rekening moest houden met gewelddadig optreden van het latere slachtoffer, zodat voor verzoekers risico moet komen dat het latere slachtoffer die aanval op een voor verzoeker onverwachte wijze, namelijk met een vuurwapen, heeft ingezet.
9.
De enkele omstandigheid dat de verdachte zich bewust is van het risico dat het latere slachtoffer gewelddadig zal optreden brengt niet zonder meer mee dat aan de verdachte een beroep op noodweer of noodweerexces moet worden ontzegd indien hij zich in de situatie begeeft waarin dat risico zich verwezenlijkt. Dat is anders indien de verdachte zodanige, voor het latere slachtoffer bedreigende, omstandigheden in het leven heeft geroepen dat de verdachte er rekening mee moest houden dat dit latere slachtoffer tot wapengebruik zou overgaan. Een beroep op noodweer of noodweerexces kan de verdachte eveneens worden ontzegd indien aannemelijk is dat de verdachte niet alleen het risico van gewelddadigheid kende, maar de confrontatie ook bewust heeft gezocht dan wel het gevecht heeft geïnitieerd. Ik verwijs naar HR NJ 2002, 307 en de conclusie bij HR NJ 2003, 512.
10.
Uit 's Hofs feitelijke vaststellingen kan inderdaad niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker zodanige, voor het latere slachtoffer bedreigende, omstandigheden in het leven heeft geroepen dat verzoeker zich bewust moest zijn van de mogelijkheid dat zijn opponent zich van een (vuur)wapen zou gaan bedienen.
In die vaststellingen ligt, dunkt mij, daarentegen wèl besloten dat verzoeker de gewelddadige confrontatie bewust heeft gezocht.
Daarom kon het Hof naar mijn inzicht oordelen dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, ook al behoefde verzoeker er geen rekening mee te houden dat het latere slachtoffer zich van een vuurwapen zou voorzien, en werd verzoeker onverwachts door het slachtoffer met dat vuurwapen geconfronteerd.
11.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat het beroep op noodweerexces op ontoereikende grond is verworpen, aangezien het Hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het bewezenverklaarde handelen het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die de wederrechtelijk aanranding (het tonen van het vuurwapen) bij verzoeker heeft veroorzaakt en waardoor hij de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
12.
De behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen van 20 november 2003 en - na een tussenarrest - van 15 januari 2004.
Blijkens het van de terechtzitting van 20 november 2003 opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman aldaar nadrukkelijk een beroep gedaan op "noodweer(-exces)".
Het proces-verbaal van de op 15 januari 2004 gehouden terechtzitting houdt in dat de raadsman "in aanvulling op of in afwijking van zijn op de terechtzitting van 20 november 2003 gevoerde verweer - zakelijk weergegeven verklaart -:
Het heikele punt in deze zaak is of iemand die met een mes naar een plek is gegaan, waar hij kon voorzien dat het gevaarlijk zou kunnen aflopen, straffeloos kan zijn. Mijns inziens kan dat als de anterieure verwijtbaarheid ontbreekt. Dat was hier het geval, namelijk na de confrontatie. Iemand kwam op verdachte aflopen met een pistool op hem gericht. Dit pistool is niet afgegaan doordat verdachte dat wist te voorkomen. De conclusie luidt dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en dat hij aldus dient te worden ontslagen van rechtsvervolging."
13.
Mij komt het voor dat het Hof uit dit aldus weergegeven pleidooi niet heeft kunnen opmaken dat het ter terechtzitting van 20 november 2003 gedane beroep op noodweerexces werd prijsgegeven. 's Hofs overwegingen ter verwerping van het gevoerde verweer houden - nu die verwerping niet berust op de omstandigheid dat er geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval op verzoeker van het latere slachtoffer is uitgegaan - geen beslissing op dit beroep op noodweerexces in. In zoverre voldoet de bestreden uitspraak niet aan de in art. 358, derde lid, Sv gestelde eis, hetgeen ingevolge het vijfde lid van deze bepaling tot nietigheid voert.
De tweede klacht in het middel is derhalve terecht opgeworpen.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 16‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Verwerping beroep op noodweer(exces) onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat verdachtes intentie gericht was op het aangaan van een confrontatie met het latere slachtoffer, waarbij gebruik van het door hem meegebrachte vleesmes niet zou worden geschuwd, terwijl dit mes ook daadwerkelijk met dodelijk gevolg door verdachte is gehanteerd. 's Hofs feitelijke vaststellingen staan ook in de weg aan een geslaagd beroep op noodweerexces.
16 november 2004
Strafkamer
nr. 00895/04
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 januari 2004, nummer 23/001809-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Almere-Binnen" te Almere.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 24 april 2003 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het beroep op noodweer en noodweer-exces ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft in de bewuste nacht SMS-berichten ontvangen, die afkomstig waren van het mobiel telefoontoestel van [betrokkene 1], waaruit verdachte opmaakte dat de inmiddels 3 jaren geleden verbroken relatie met haar weer goed zou komen. Toen verdachte vervolgens belde naar haar telefoontoestel kreeg hij tot zijn verrassing [het slachtoffer] aan de lijn, de nieuwe vriend van [betrokkene 1], die hem mededeelde dat hij die SMS-berichten had verstuurd en dat verdachte maar naar hem toe moest komen. Verdachte is toen "over de rooie" gegaan, heeft een mes uit de keukenla gepakt en heeft zich naar het huis van [betrokkene 1] begeven. Bij het huis aangekomen heeft verdachte zijn meegebrachte mes op de brievenbussen gelegd en vervolgens aangebeld, maar voordat hij via de intercom iets kon zeggen stond iemand achter hem die zei: "Ben jij nou [verdachte], ik ben [het slachtoffer] die bijgochum." Verdachte heeft zich omgedraaid en zag toen dat [het slachtoffer] op hem af kwam lopen en dat hij een pistool op het hoofd van verdachte richtte. Verdachte heeft een harde klik gehoord, zich vervolgens omgedraaid om het mes van de brievenbussen af te pakken en heeft [het slachtoffer] direct met het mes gestoken. Verdachte en [het slachtoffer] zijn in gevecht geraakt, waarbij verdachte is blijven steken. Hij heeft hem tijdens het gevecht niet meer losgelaten met de gedachte dat [het slachtoffer] niet moest kunnen schieten. Als verdachte niet handelend had opgetreden had hij zelf het loodje gelegd. De noodweersituatie is ontstaan op het moment dat [het slachtoffer] een pistool op verdachte richtte en met dat pistool 'klikte'.
Verdachte kan niet "culpa in causa" worden tegengeworpen. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1989, NJ 1990,48. Verdachte wilde weten, gelet op de tekst van de SMS-berichten, wie de waarheid sprak en uitvinden of de relatie met [betrokkene 1] weer hersteld zou kunnen worden. Verdachte heeft het mes met een ander doel meegenomen dan waarvoor hij het uiteindelijk heeft gebruikt. Hij weet niet meer precies de reden voor het meenemen van het mes, maar vlak na het gebeurde verklaarde hij tegen zijn dochter dat hij het mes meenam 'omdat hij het niet vertrouwde'. Er bestaat een te indirect verband tussen de anterieure verwijtbaarheid en het strafbare feit.
De conclusie luidt dat verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder hetgeen door de verdachte is verklaard, is het volgende -zakelijk weergegeven- voldoende komen vast te staan.
Nadat verdachte ter ore was gekomen dat zijn voormalige vriendin [betrokkene 1] [...] een nieuwe vriend had, heeft verdachte tijdens de week voor het bewezengeachte [betrokkene 1] veelvuldig gebeld. In, althans één van, de gevoerde gesprekken heeft verdachte [betrokkene 1] gezegd dat hij het niet ermee eens was dat zij samen met die nieuwe vriend in haar woning zou slapen, als verdachtes (en [betrokkene 1]'s) dochter - die nog bij [betrokkene 1] woonde - thuis was. In de nacht van het gebeurde zijn vanaf het telefoontoestel van [betrokkene 1] SMS-berichten naar verdachte verstuurd, waarop verdachte SMS-berichten naar haar toestel heeft teruggestuurd. De hem toegestuurde SMS-berichten hebben bij verdachte verwarring doen ontstaan over de kans dat de afgebroken relatie met [betrokkene 1] zou kunnen worden hersteld. Verdachte heeft na enkele berichten naar het mobiele toestel van [betrokkene 1] gebeld en -tot zijn verrassing- [het slachtoffer] aan de telefoon gekregen. In het gesprek dat toen is ontstaan is verdachte gebleken dat [het slachtoffer] en niet [betrokkene 1] de SMS-berichten had verstuurd, hetgeen grote woede bij verdachte heeft veroorzaakt. In dat gesprek is ruzie ontstaan tussen [het slachtoffer] en verdachte en heeft verdachte tegen [het slachtoffer] gezegd, na al-dan-niet door [het slachtoffer] daartoe te zijn 'uitgenodigd' - dat hij onmiddellijk naar de woning van [betrokkene 1] zou komen. De SMS berichten in combinatie met de inhoud van het telefoongesprek met [het slachtoffer] hebben verdachte "over de rooie" doen gaan en zijn voor verdachte aanleiding geweest om een groot vleesmes bij zich te steken en een goede vriend, taxichauffeur [betrokkene 2], te bellen met het dringende verzoek hem naar [betrokkene 1]'s woning te brengen. Tijdens de taxirit was verdachte kwaad en heeft hij meermalen gezegd dat hij 'hem af zou maken', daarbij met 'hem' [het slachtoffer] aanduidend. Ondanks verwoede pogingen van [betrokkene 2] om hem te kalmeren en hem van zijn voornemen naar [betrokkene 1]'s woning te gaan af te brengen, stond verdachte erop dat [betrokkene 2] hem bij [betrokkene 1] zou afzetten. Nadat [betrokkene 2] verdachte had afgezet vlak bij de woning van [betrokkene 1], is verdachte met het mes naar het portiek van de woning van [betrokkene 1] gelopen en heeft hij via de intercom bij [betrokkene 1] aangebeld.
[Het slachtoffer] had intussen - na het met verdachte gevoerde telefoongesprek - de woning van [betrokkene 1] verlaten en - naar het hof aannemelijk acht - een vuurwapen opgehaald om zich kennelijk op het in het telefoongesprek aangekondigde treffen met verdachte voor te bereiden. Op het moment dat verdachte aanbelde werd verdachte achter hem verrast door [het slachtoffer] die het meegebrachte vuurwapen in ieder geval aan verdachte heeft getoond. Verdachte heeft toen zijn mes gepakt en [het slachtoffer] gestoken. Deze messteek en het gevecht dat daarna is ontstaan heeft uiteindelijk tot gevolg gehad dat [het slachtoffer] na een groot aantal tijdens dat gevecht - door verdachte toegebrachte - messteken is overleden.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof het volgende af.
Het hof acht, anders dan door de verdachte en diens raadsman betoogd, aannemelijk geworden dat verdachtes intentie was gericht op het aangaan van een confrontatie met [het slachtoffer], waarbij het gebruik van een steekwapen niet zou worden geschuwd. Dit leidt het hof onder meer af uit de kwaadheid van verdachte na het met [het slachtoffer] gevoerde telefoongesprek, het door verdachte aankondigen van zijn (onmiddellijke) komst, het bij zich steken van een groot mes en de tijdens de taxirit op weg naar [betrokkene 1]'s woning meermalen door verdachte herhaalde woorden 'ik maak hem af'.
Verdachte heeft zich door [betrokkene 2] niet van zijn voornemen [het slachtoffer] te treffen af laten brengen. Hij heeft zichzelf aldus willens en wetens in een situatie gebracht waarin de dreigende reactie van de zijde van [het slachtoffer] te verwachten was. Het feit dat [het slachtoffer] zich inmiddels van een vuurwapen had voorzien is een omstandigheid, die gelet op het hierboven overwogene voor risico van verdachte dient te komen.
Het gegeven dat de (wederrechtelijke) aanranding door [het slachtoffer] jegens verdachte voor laatstgenoemde op een onverwacht moment kwam doet aan het vorenstaande niet af.
Bij die stand van zaken strekte de bewezengeachte gedraging van de verdachte niet ter noodzakelijke verdediging in die zin dat hij in noodweer handelde.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is."
3.3. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen omdat geen sprake was van handelen ter noodzakelijke verdediging, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat - naar het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld - de verdachte, nadat in telefonisch contact een gespannen verhouding was ontstaan tussen hem en het latere slachtoffer [het slachtoffer], uit was op een confrontatie en dat hij, alvorens zich naar [het slachtoffer] te begeven, een groot vleesmes bij zich heeft gestoken en ondanks herhaalde pogingen van een hem bekende taxichauffeur om hem te kalmeren en hem van zijn voornemen naar de woning van [het slachtoffer] te gaan, af te brengen, toch heeft volhard in dat voornemen en naar de desbetreffende woning is gegaan. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de intentie van de verdachte was gericht op het aangaan van een confrontatie met het latere slachtoffer, waarbij het gebruik van het door hem meegebrachte mes niet zou worden geschuwd, terwijl dit mes nadien ook daadwerkelijk door de verdachte met dodelijk gevolg is gehanteerd. Voorzover het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer faalt het dus.
3.4. In het midden kan blijven of namens de verdachte een voldoende gemotiveerd beroep op noodweer-exces is gedaan, nu de feitelijke vaststellingen op grond waarvan het Hof het beroep op noodweer heeft verworpen ook in de weg staan aan een geslaagd beroep op noodweer-exces.
3.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 november 2004.