HR, 16-11-2004, nr. 00731/04B
ECLI:NL:HR:2004:AR3264
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2004
- Zaaknummer
00731/04B
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AR3264
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3264, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3264
ECLI:NL:HR:2004:AR3264, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3264
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3264
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3264
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2005, 171 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2004/465
Conclusie 16‑11‑2004
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00731/04
Mr Jörg
Zitting 28 september 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=klager]
1.
De rechtbank Haarlem heeft het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing vordering bewaring ongegrond verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr Crommelin, officier van justitie bij de rechtbank te Haarlem, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip "veroordeling" in art. 67a, derde lid, Sv, althans dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte een inbreuk heeft gemaakt op het aan het openbaar ministerie toekomende vervolgingsmonopolie.
5.
In de toelichting op de middelen wordt gesteld dat het niet de bedoeling of de strekking van art. 67a, derde lid, Sv is om te anticiperen op een mogelijke nadere beslissing van het openbaar ministerie tot verdere vervolging. Door onder het 'geval van veroordeling' mede te begrijpen het geval van (een mogelijke) niet (verdere) vervolging geeft de rechtbank, aldus de steller van het middel, een onjuiste en met het recht strijdige uitleg aan art. 67a, derde lid, Sv.
Het oordeel van de rechtbank gaat - aldus nog steeds de toelichting - voorbij aan de omstandigheid dat ten tijde van de vordering wel degelijk en met reden werd vervolgd (het was immers nog niet duidelijk welke stof in de bolletjes zat, wat het totale gewicht was en de nog ingeslikte bolletjes waren nog niet in beslag genomen). Daarmee doorkruist de rechtbank het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Zou de officier kenbaar hebben gemaakt dat hij niet (verder) wilde vervolgen dan kan zich geen "geval van veroordeling" voordoen en had de officier van justitie bovendien niet-ontvankelijk verklaard behoren te worden in zijn vordering inbewaringstelling, aldus de steller van het middel.
6.
De steller van het middel wijst verder op de tijdelijke noodverordening die is getroffen in verband met een tijdelijke, stofgerichte 100%-controle op vluchten vanuit risicolanden die aankomen op Schiphol en de capaciteitsproblemen bij de verwerking van de daaruit voortkomende strafzaken, en stelt dat de rechtbank de voorwaarden van de noodmaatregel en de toepassing daarvan heeft veronachtzaamd door te oordelen dat alle door verdachte meegevoerde bolletjes cocaïne bevatten en dat de totale hoeveelheid minder dan drie kilogram zal bedragen.
7.
Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
8.
De rechtbank heeft in haar beschikking in hoger beroep - voor zover relevant - als volgt geoordeeld:
"Het beleid van het Openbaar Ministerie, zoals gebaseerd op de vijfde voortgangsnota inzake drugskoeriers Schiphol, houdt in dat verdachte drugskoeriers te Schiphol niet zullen worden vervolgd indien de meegevoerde cocaïne minder is dan drie kilogram en de betreffende koerier geen documentatie heeft op het gebied van art. 2 Opiumwet of - in geval van Antillianen en Arubanen - op het gebied van de Opiumlandsverordening 1960 en evenmin andere aantoonbare betrokkenheid heeft bij eerdere drugssmokkel.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beleid onjuist is weergegeven, doch hij heeft deze stelling onvoldoende geconcretiseerd, zodat de rechtbank vasthoudt aan de weergave als voormeld, die zij in overeenstemming acht met de brief van de hoofdofficier van justitie op dit punt.
Naar algemene ervaringsregels kan uitgesloten worden geacht dat een zogenaamde slikker inwendig 3 kilogram of meer cocaïne kan vervoeren. Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte geen relevante documentatie heeft, terwijl evenmin blijkt van enige andere aantoonbare betrokkenheid bij eerdere drugssmokkel.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet voor dit feit zal worden vervolgd en aldus geen vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd. Derhalve heeft de rechter-commissaris op juiste gronden de vordering tot inbewaringstelling van verdachte afgewezen. Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De officier van justitie heeft nog gewezen op de verplichting tot inbeslagneming van illegale voorwerpen ex artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering. Te dien aanzien overweegt de rechtbank, dat artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering een limitatieve opsomming geeft van de gronden voor voorlopige hechtenis, waartoe de inbeslagneming van illegale voorwerpen niet behoort."
9.
In de brief van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Haarlem van 10 december 2003 staat - voor zover relevant - het volgende:
- "(alle)
binnenkomende reizigers, die vermoedelijk inwendig verdovende middelen vervoeren (zgn. slikkers en duwers), worden aangehouden, in verzekering gesteld en zo nodig in bewaring genomen en eerst in vrijheid gesteld, na toestemming van de officier van justitie, zodra zij overeenkomstig de geldende richtlijnen uitgeproduceerd zijn en de hoeveelheid verdovende middelen het gewicht van 3 kilogram nettogewicht niet te boven gaat;
- ()
de aangetroffen verdovende middelen [worden] te allen tijde strafrechtelijk in beslag genomen en [worden] na het uitvoeren van een voorlopige ESA-test en na vaststelling van het gewicht onttrokken aan het verkeer (door middel van vernietiging)();
- ()
voor de toepassing van deze regeling [moet] onder verdovende middelen uitsluitend worden verstaan: cocaïne."
10.
In de paragraaf 2.3 van de toelichting op de regeling staat - voor zover relevant - het volgende:
"Bij aantreffen door de K[M]ar van een koerier met cocaïne met een gewicht tot drie kilogram wordt in beginsel geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld en wordt de koerier heengezonden, tenzij:
- -
sprake is van een koerier, die vermoedelijk inwendig cocaïne vervoert (zgn. slikker/duwer);
- -
De koerier wordt aangehouden, in verzekering gesteld en (in overleg met de officier van justitie) voorgeleid ter toetsing inverzekeringstelling en/of ter bewaring. De K[M]ar weegt en test de aangetroffen cocaïne();
- -
sprake is van recidive;
- -
De koerier wordt aangehouden, in verzekering gesteld en voorgeleid() ter bewaring."
11.
Art. 67a, derde lid, Sv luidt als volgt:
"Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel."
12.
Aan de wetsgeschiedenis met betrekking tot het huidige art. 67a, derde lid, Sv (voorheen art. 64, derde lid, Sv) valt in de bijlage van de memorie van toelichting op de wijzigingswet voorlopige hechtenis (TK 9994, nr 3, 1968-1969), bevattende het interim-rapport van de commissie partiële herziening strafvordering op p. 14 en 15 het volgende te ontlenen:
"Het belang van deze bepaling schuilt vooral in haar toepasselijkheid op bevelen tot verlenging. Aan te nemen is, dat een rechter-commissaris wel nooit een bevel tot bewaring zal geven, wanneer hij niet althans ernstig rekening houdt met de mogelijkheid, dat aan de verdachte onvoorwaardelijk een vrijheidsstraf, of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zal worden opgelegd van langere duur dan de termijn van zes dagen waarvoor zulk een bevel van kracht is. Hoewel in beginsel stellig ook bij beslissingen omtrent verlenging een schatting van de te verwachten straf of maatregel (stilzwijgend) in de overwegingen zal worden betrokken, kan het toch van nut zijn hieromtrent iets uitdrukkelijk in het wetboek te bepalen. De rechter die over de verlenging heeft te oordelen, wordt daardoor genoopt zich bewust af te vragen of inderdaad ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat bij de beslissing ten principale een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van langere duur dan de inmiddels ondergane, en krachtens het (eventuele) bevel tot verlenging nog toe te passen, voorlopige hechtenis aangewezen zal blijken. Naarmate die detentie langer duurt, kan dit twijfelachtiger worden. Anderzijds kunnen, met het vorderen van het onderzoek, meer gegevens beschikbaar komen, die het mogelijk maken nauwkeuriger te beoordelen aan welke vorm van strafrechtelijke reactie, en in welke orde van grootte, bij een schatting van de te verwachten straf of maatregel moet worden gedacht."
13.
Hoewel het rapport meermalen over verlenging van de bewaring spreekt, komt daarin ook de initiële bewaring aan de orde, terwijl de tekst van art. 67a, derde lid, Sv geen onderscheid toelaat tussen het bevel bewaring (destijds voor zes dagen) en de verlenging van de bewaring (destijds eveneens voor zes dagen), welk onderscheid is vervallen sinds bij de wet van 16 april 1992 (Stb. 214) een eenmalige bewaring van 10 dagen is ingevoerd.
14.
De steller van het middel gaat er van uit dat verdachte ten tijde van de beslissing van de rechtbank nog altijd en met goede reden werd vervolgd. Verdachte was immers nog niet "uitgeproduceerd", het was nog niet duidelijk welke stof zich in de bolletjes bevond en de productie was nog niet in beslag genomen. Pas als hierover duidelijkheid zou zijn, kon beoordeeld worden of verdachte voldeed aan de criteria in de tijdelijke noodverordening en al dan niet een dagvaarding mocht verwachten. Tot die tijd diende verdachte te worden vastgehouden.
15.
Anders dan de steller van het middel meent is zowel de aanname van de rechtbank dat de meegevoerde bolletjes cocaïne bevatten, als het oordeel dat het naar algemene ervaringsregels kan worden uitgesloten geacht dat een zogenaamde slikker inwendig 3 kilogram of meer cocaïne kan vervoeren niet onbegrijpelijk.
16.
Dit betekent dat verdachte conform het beleid dat uiteen is gezet in de tijdelijke noodverordening zou worden heengezonden zonder dagvaarding op het moment dat hij zou zijn "uitgeproduceerd" en dat de inbewaringstelling enkel is gevorderd in afwachting van diens defecatie en het in-beslag-nemen van de ingeslikte stof. Voorlopige hechtenis is hiervoor niet bedoeld. Tot een 'geval van veroordeling' zou het in casu gelet op het beleid van het openbaar ministerie immers niet komen en dus ook niet tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel.
17.
Anders dan de steller van het middel meent anticipeert de rechtbank met haar oordeel niet op een mogelijke verdere vervolging door het openbaar ministerie. De rechtbank houdt ernstig rekening met de mogelijkheid dat verdachte niet voor dit feit een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd.
18.
Dat oordeel getuigt gelet op de wettekst en de wetsgeschiedenis en gelet op het feit dat de rechtbank er (hetgeen niet onbegrijpelijk is) vanuit is gegaan dat verdachte niet meer dan drie kilogram cocaïne vervoerde niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Van doorkruising van het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie is geen sprake.
19.
In cassatie wordt er evenals in feitelijke aanleg door de steller van het middel op gewezen dat er een verplichting bestaat tot inbeslagneming van illegale voorwerpen ex artikel 126 ff Sv. Het oordeel van de rechtbank dat art. 67a Sv een limitatieve opsomming geeft van de gronden voor voorlopige hechtenis is juist. Inbeslagneming van illegale voorwerpen is geen grond voor voorlopige hechtenis. Op zichzelf vond ik het nog wel grappig om de slikkende medemens als verpakking van de vervoerde drugs te beschouwen, zoals de toelichting doet. Gegrond maakt dit de klacht echter niet. Zolang een mens nog geen lijk is kan hij niet in beslag worden genomen, en dat is maar beter ook, al was het maar omdat de regels `hoe te handelen met inbeslaggenomen voorwerpen' niet op levende zielen ziet.
20.
Beide middelen falen.
21.
Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het bestreden beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 16‑11‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen oordeel rb die hoger beroep van OvJ tegen afwijzing vordering bewaring bolletjesslikker ongegrond achtte. De rb heeft gelet op art. 67a.3 Sv terecht geoordeeld dat een bevel bewaring, dat niet kan worden gegeven met het oog op de inbeslagneming van verboden voorwerpen, achterwege dient te blijven indien ten tijde van de beslissing ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet zal worden vervolgd voor het feit ter zake waarvan de bewaring is gevorderd. In het licht van de feitelijke vaststelling van de rb omtrent het beleid van het OM ten tijde van de beoordeling van de vordering is haar oordeel dat zich i.c. een geval als hiervoor bedoeld voordoet niet onbegrijpelijk. Daarmee miskent de rb niet de in art. 167 en 242 Sv aan het OM toegekende bevoegdheden.
Partij(en)
16 november 2004
Strafkamer
nr. 00731/04 B
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, vestiging Schiphol, van 1 maart 2004, nummer 15/000589-04, ter zake van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gegeven beschikking houdende de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling in de strafzaak tegen:
[klager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1984, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen strekken ten betoge dat de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring ten onrechte is afgewezen. In het eerste middel wordt daartoe aangevoerd dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 67a, derde lid, Sv. In het tweede middel wordt gesteld dat de Rechtbank inbreuk heeft gemaakt op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel, dat tegen verdachte de verdenking is gerezen dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het inwendig invoeren van cocaïne. Daarbij is sprake van ernstige bezwaren tegen verdachte, terwijl voorts blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vordert. Immers is sprake van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde is ernstig door dat feit geschokt.
Artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege blijft, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte ingeval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij ten uitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.
Het beleid van het Openbaar Ministerie, zoals gebaseerd op de vijfde voortgangsnota inzake drugskoeriers Schiphol, houdt in dat verdachte drugskoeriers te Schiphol niet zullen worden vervolgd indien de meegevoerde cocaïne minder is dan drie kilogram en de betreffende koerier geen documentatie heeft op het gebied van artikel 2 Opiumwet of - in geval van Antillianen en Arubanen - op het gebied van de Opiumlandsverordening 1960 en evenmin andere aantoonbare betrokkenheid heeft bij eerdere drugssmokkel.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beleid onjuist is weergegeven, doch hij heeft deze stelling onvoldoende geconcretiseerd, zodat de rechtbank vasthoudt aan de weergave als voormeld, die zij in overeenstemming acht met de brief van de hoofdofficier van justitie op dit punt.
Naar algemene ervaringsregels kan uitgesloten worden geacht dat een zogenaamde slikker inwendig 3 kilogram of meer cocaïne kan vervoeren. Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte geen relevante documentatie heeft, terwijl evenmin blijkt van enige andere aantoonbare betrokkenheid bij eerdere drugssmokkel.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet voor dit feit zal worden vervolgd en aldus geen vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd. Derhalve heeft de rechter-commissaris op juiste gronden de vordering tot inbewaringstelling van verdachte afgewezen. Het door de officier van
justitie ingestelde hoger beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De officier van justitie heeft nog gewezen op de verplichting tot inbeslagneming van illegale voorwerpen ex artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering. Te dien aanzien overweegt de rechtbank, dat artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering een limitatieve opsomming geeft van de gronden voor voorlopige hechtenis, waartoe de inbeslagneming van illegale voorwerpen niet behoort.
Tot slot heeft de officier van justitie nog gewezen op, wat hij noemt, de plotselinge wijziging van het 'beleid' van de rechter-commissaris. Daargelaten dat de rechter-commissaris in individuele gevallen een beslissing neemt en geen beleid maakt, brengt het voortschrijdend inzicht, ingegeven door het feit dat de tijdelijkheid van de noodmaatregel kennelijk langer duurt dan voorzien, met zich dat het thans gegeven oordeel voor juist moet gehouden."
3.3.
Art. 67a, derde lid, Sv luidt als volgt:
"Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel."
3.4.
Blijkens haar hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat een bevel tot bewaring, dat niet kan worden gegeven met het oog op de inbeslagneming van verboden voorwerpen, achterwege dient te blijven indien ten tijde van de beslissing ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte niet zal worden vervolgd voor het feit ter zake waarvan de bewaring is gevorderd. Dat oordeel is juist. Dan doet zich immers het in art. 67a, derde lid, Sv omschreven geval voor dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd. Het eerste middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.5.
De Rechtbank heeft feitelijk vastgesteld dat het beleid van het openbaar ministerie ten tijde van de beoordeling van de vordering inhield dat een op de luchthaven Schiphol aangehouden drugskoerier, zoals de verdachte in deze zaak, niet werd vervolgd indien - kort gezegd - hij minder dan drie kilogram cocaïne had ingevoerd en er geen sprake was van recidive. Uitgaande van deze vaststelling, die - gelet op het van het verhandelde in raadkamer opgemaakte proces-verbaal - niet onbegrijpelijk is, heeft de Rechtbank zonder blijk te geven van miskenning van de in de art. 167 en 242 Sv aan het openbaar ministerie toegekende bevoegdheden kunnen oordelen "dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet voor dit feit zal worden vervolgd". Ook het tweede middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2004.