Het lijkt erop dat de rechtbank geen enkel onderscheid ziet tussen de betekening van een vonnis en confraternele briefjes over een uitgesproken vonnis.
HR, 15-06-2004, nr. 00620/04U
ECLI:NL:HR:2004:AO9918
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2004
- Zaaknummer
00620/04U
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AO9918
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO9918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO9918
ECLI:NL:HR:2004:AO9918, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9918
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9918
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO9918
- Vindplaatsen
NbSr 2004/286
Conclusie 15‑06‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00620/04 U
Mr. Jörg
Zitting 18 mei 2004
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 17 februari 2004 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België ontoelaatbaar verklaard.
2.
De officier van justitie heeft beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend.
3.
Het middel klaagt erover dat de rechtbank "ten onrechte en in weerwil van de door de verzoekende staat geproduceerde stukken" heeft geoordeeld dat de Belgische autoriteiten de uitlevering hebben gevraagd ter fine van tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden straf.
4.
De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:
"4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
Uit een brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, gericht aan de Hoofdofficier van justitie te Maastricht, blijkt dat - conform het tussenvonnis d.d. 22 april 2003 - aanvullende informatie met betrekking tot het Belgische recht is verzonden. Deze informatie bestaat uit een aantal kopieën uit een - niet nader genoemd - commentaar op het Belgische recht inzake de verzetstermijn.
Tijdens de behandeling op 3 februari 2004 heeft de officier van justitie zich wederom op het standpunt gesteld dat het in casu een vervolgingsuitlevering betreft aangezien tegen het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel nog altijd verzet zou kunnen worden aangetekend door de opgeëiste persoon. De termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend zou nog niet zijn verstreken aangezien het vonnis nog niet aan de opgeëiste persoon is betekend. Daarom acht de officier van justitie het uitleveringsverzoek toelaatbaar.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft hier tegen ingebracht dat de verzetstermijn is aangevangen op het moment dat cliënt in het kader van deze uitleveringsprocedure op de hoogte is gebracht van (de betekening van) het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de correctionele rechtbank te Brussel. Cliënt heeft namelijk reeds in augustus 2002 de stukken met betrekking tot deze uitlevering, waaronder genoemd vonnis, met de raadsman besproken. Daardoor - zo heeft de raadsman bepleit - is de verzetstermijn gaan lopen en (inmiddels) verstreken, waardoor het vonnis onherroepelijk is geworden en de uitlevering (niet langer) een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft, reden waarom de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens de kopieën, gevoegd bij de hierboven genoemde brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, waarin een commentaar op het Belgische recht wordt gegeven, begint - indien een verstekvonnis niet aan de persoon van de beklaagde is betekend - een buitengewone termijn van 15 dagen waarbinnen verzet kan worden aangetekend vangt aan op het moment dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing (nr. 2017, 2020 van dit commentaar). Voorts blijkt uit dit commentaar (nr. 2021) dat kennis krijgen van de betekening van de verstekbeslissing een feitelijke aangelegenheid is.
Uit de door de raadsman overgelegde producties behorende bij zijn pleitnota van de zitting d.d. 8 april 2003, blijkt dat de opgeëiste persoon op een tijdstip enige jaren voor het verzoek van de officier van justitie d.d. 7 augustus 2002 feitelijk op de hoogte is gebracht van de betekening van het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel. De rechtbank verwijst in dit kader naar de brief van [betrokkene 1] d.d. 23 februari 1996 en de brief van [betrokkene 2] d.d. 22 april 1996 (productie 1 en 4 van genoemde pleitnota)1. waaruit de rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon geruime tijd voor dat het uitleveringsverzoek door het Koninkrijk België werd gedaan, op de hoogte is gebracht van de betekening van het bovengenoemd vonnis. Daarom moet worden aangenomen dat de buitengewone verzetstermijn reeds is verstreken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het verzoek van het Koninkrijk België niet een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft. In dat kader worden geen Nederlanders aan België uitgeleverd.
Gelet op het vorenstaande dient op het verzoek tot uitlevering te worden beslist als volgt.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart de uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd aan het Koninkrijk België terzake van de executieuitlevering zoals onder 4 omschreven ontoelaatbaar."
5.
Vooropgesteld zij dat de Nederlandse regering bij de bekrachtiging van het hier toepasselijke Benelux Uitleveringsverdrag (BUV) geen voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen, zoals dat bijvoorbeeld wel is gemaakt bij art. 1 van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV). Volgens de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1965-1966, 8054, nr. 10, p. 7) was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak".
6.
Tegen die achtergrond moet het er voor worden gehouden dat de opgeëiste persoon in België in voldoende mate in de gelegenheid zal worden gesteld om in de zaak die tot zijn veroordeling bij het bewuste verstekvonnis heeft geleid, zijn verdediging te voeren voordat tot tenuitvoerlegging van dat vonnis zal worden overgegaan. Vgl. onder meer HR 4 maart 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 124. Het oordeel van de rechtbank geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Het feit dat ter zitting is aangevoerd dat de (buitengewone) verzetstermijn inmiddels zou zijn verlopen doet aan bovenstaand uitgangspunt niet af. Vgl. opnieuw 4 maart 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, 124, waarin datzelfde verweer was gevoerd en HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 671: Het is aan de Belgische rechter voor wie het verzet gebracht wordt, om te oordelen over de rechtmatigheid van dat verzet.
8.
De vraag of de verzetstermijn in casu is verlopen, is dus aan de Belgische rechter ter beoordeling en niet aan de Nederlandse uitleveringsrechter. Vgl. ook onderdeel 2039 van het door de Belgische autoriteiten overgelegde commentaar inzake de wetsbepalingen inzake verzet:
"De rechter op verzet onderzoekt in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het verzet. Dit wil zeggen dat hij nagaat of het verzet als rechtsmiddel regelmatig werd ingesteld door een partij die hiertoe in de voorwaarden verkeerde, en volgens de door de wet bepaalde vereisten inzake vorm en termijn."
9.
Bij schrijven van 23 december 2002 hebben de Belgische autoriteiten desgevraagd bevestigd dat de opgeëiste persoon nog verzet kan instellen tegen het vonnis bij verstek uitgesproken door de correctionele rechtbank te Brussel. In het licht hiervan druist het oordeel van de rechtbank dat in casu niettemin sprake is van een onherroepelijke veroordeling in tegen één van de basisregels in het internationale rechtshulpverkeer, te weten het vertrouwensbeginsel. Zie recentelijk nog HR 13 januari 2004, LJN: AN9366. Het middel klaagt hier terecht over.
10.
De beslissing van de rechtbank kan dus, om verscheidene redenen, niet in stand blijven. Het middel is terecht voorgesteld. Ik verwijs voor de volledigheid naar mijn conclusie van heden in de van dezelfde rechtbank afkomstige zaak met griffienummer 00628/04 U en in de Almelose zaak met griffienummer 00759/04 U.
11.
De conclusie strekt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2004
Uitspraak 15‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering aan België: verzetmogelijkheid en vertrouwensbeginsel. Op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van mededelingen van de verzoekende staat. Nu uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie volgt dat de opgeëiste persoon verzet kan instellen tegen het verstekvonnis en dat de omstandigheid dat hij in Nederland te kennen heeft gegeven van die mogelijkheid geen gebruik te maken daaraan niet afdoet, is het oordeel van de rechtbank dat geen verzet meer kan worden ingesteld en dat sprake is van een executieuitlevering, onbegrijpelijk.
Partij(en)
15 juni 2004
Strafkamer
nr. 00620/04 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 februari 2004, nummer 03/007014-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het verzoek strekt tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden vonnis, zodat, nu de opgeëiste persoon Nederlander is, de uitlevering ontoelaatbaar is.
3.2.
De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard, en daartoe het volgende overwogen:
"4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
Uit een brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, gericht aan de Hoofdofficier van justitie te Maastricht, blijkt dat - conform het tussenvonnis d.d. 22 april 2003 - aanvullende informatie met betrekking tot het Belgische recht is verzonden. Deze informatie bestaat uit een aantal kopieën uit een - niet nader genoemd - commentaar op het Belgische recht inzake de verzetstermijn.
Tijdens de behandeling op 3 februari 2004 heeft de officier van justitie zich wederom op het standpunt gesteld dat het in casu een vervolgingsuitlevering betreft aangezien tegen het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel nog altijd verzet zou kunnen worden aangetekend door de opgeëiste persoon. De termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend zou nog niet zijn verstreken aangezien het vonnis nog niet aan de opgeëiste persoon is betekend. Daarom acht de officier van justitie het uitleveringsverzoek toelaatbaar.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft hier tegen ingebracht dat de verzetstermijn is aangevangen op het moment dat cliënt in het kader van deze uitleveringsprocedure op de hoogte is gebracht van (de betekening van) het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de correctionele rechtbank te Brussel. Cliënt heeft namelijk reeds in augustus 2002 de stukken met betrekking tot deze uitlevering, waaronder genoemd vonnis, met de raadsman besproken. Daardoor - zo heeft de raadsman bepleit - is de verzetstermijn gaan lopen en (inmiddels) verstreken, waardoor het vonnis onherroepelijk is geworden en de uitlevering (niet langer) een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft, reden waarom de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens de kopieën, gevoegd bij de hierboven genoemde brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, waarin een commentaar op het Belgische recht wordt gegeven, begint - indien een verstekvonnis niet aan de persoon van de beklaagde is betekend - een buitengewone termijn van 15 dagen waarbinnen verzet kan worden aangetekend vangt aan op het moment dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing (nr. 2017, 2020 van dit commentaar). Voorts blijkt uit dit commentaar (nr. 2021) dat kennis krijgen van de betekening van de verstekbeslissing een feitelijke aangelegenheid is. Uit de door de raadsman overgelegde producties behorende bij zijn pleitnota van de zitting d.d. 8 april 2003, blijkt dat de opgeëiste persoon op een tijdstip enige jaren voor het verzoek van de
officier van justitie d.d. 7 augustus 2002 feitelijk op de hoogte is gebracht van de betekening van het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel. De rechtbank verwijst in dit kader naar de brief van [betrokkene 1] d.d. 23 februari 1996 en de brief van [betrokkene 2] d.d. 22 april 1996 (productie 1 en 4 van genoemde pleitnota) waaruit de rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon geruime tijd voor dat het uitleveringsverzoek door het Koninkrijk België werd gedaan, op de hoogte is gebracht van de betekening van het bovengenoemd vonnis. Daarom moet worden aangenomen dat de buitengewone verzetstermijn reeds is verstreken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het verzoek van het Koninkrijk België niet een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft. In dat kader worden geen Nederlanders aan België uitgeleverd.
Gelet op het vorenstaande dient op het verzoek tot uitlevering te worden beslist als volgt.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart de uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd aan het Koninkrijk België terzake van de executieuitlevering, zoals onder 4 omschreven, ontoelaatbaar."
3.3.
Vooropgesteld zij dat de Nederlandse regering bij de bekrachtiging van het hier toepasselijke Benelux-Uitleveringsverdrag geen voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Naar luid van de Memorie van Antwoord, - Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7 - was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak".
3.4.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 23 december 2002 van de Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst Internationale Rechtshulp in Strafzaken, namens de Minister ondertekend door de Rechtskundig adviseur L. de Mol, voorzover hier van belang inhoudende:
"Met verwijzing naar Uw brief dd. 11.11.2002 betreffende mijn verzoek tot uitlevering van [de opgeëiste persoon] deel ik U mede dat de betrokkene nog verzet kan instellen tegen het vonnis bij verstek uitgesproken door de correctionele rechtbank te Brussel."
3.5.
Op grond van het vertrouwensbeginsel, dat ingevolge de tussen België en Nederland bestaande verdragsverhoudingen heeft te gelden, dient uitgegaan te worden van de juistheid van de door de verzoekende Staat gedane mededelingen. Nu uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie volgt dat de opgeëiste persoon nog verzet kan instellen tegen meergenoemd verstekvonnis, is het oordeel van de Rechtbank dat zulks niet meer mogelijk is en dat hier sprake is van een uitlevering ter executie van de straf, opgelegd bij een onherroepelijk vonnis, onbegrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 7 september 2004 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 juni 2004.