HR, 09-12-2003, nr. 00673/03
ECLI:NL:HR:2003:AM0208
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-12-2003
- Zaaknummer
00673/03
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AM0208
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AM0208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AM0208
ECLI:NL:HR:2003:AM0208, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AM0208
- Wetingang
art. 141 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑12‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00673/03
Mr Wortel
Zitting:7 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij verzoeker wegens "het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" is veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen, in geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, door 50 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. P.M. Steur, advocaat te Oegstgeest, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Daarin wordt betoogd dat het Hof een onjuiste en met art. 141 Sr onverenigbare betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging opgenomen woorden "in vereniging geweld heeft gepleegd", zodat niet is beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed.
4.
Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht bij het ontbreken van een concrete individuele gedraging in de zin van een gewelddadige handeling van de verdachte.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer onder verwijzing naar de noot onder het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 juli 2001 (NJ 2001, 687) aangevoerd dat zelfs na de wetswijziging van 25 april 2000 een concrete individuele gedraging vooropstaat.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op de wetswijziging waaraan de raadsman refereert (Stb. 2000, 173) ook het dreigend opdringen naar anderen, indien dit plaatsvindt binnen het verband van een groep geweldplegende personen, is aan te merken als een gewelddadige handeling die een veroordeling ter zake van artikel 141 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen, zulks gelet op het fysiek intimiderende onderlinge verband van de gedragingen van de groep.
Bij de vaststelling of het handelen van verdachte moet worden aangemerkt als een gewelddadige handeling in de zin van meergenoemd artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht zullen de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie mede in de beoordeling moeten worden betrokken.
In de onderhavige zaak is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep minstgenomen komen vast te staan dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, met twee anderen achter het slachtoffer is aangerend, waarna het slachtoffer tegen de grond is gewerkt en herhaaldelijk is geschopt. Zelfs indien de verdachte niet zelf zou hebben geschopt of geslagen, zoals hij beweert, heeft hij op geen enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die avond optrok, van de gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de gewelddadigheden te distantiëren, terwijl hij er met zijn neus bovenop stond. Dat op zich is al erg genoeg.
Op grond van bovenstaande verwerpt het hof dit verweer. "
5.
De steller van het middel leest deze overwegingen aldus dat het Hof voor strafbaarheid voldoende heeft geacht dat verzoeker "met twee anderen achter het slachtoffer is aangerend en is blijven staan toen medeverdachten met wie hij die avond optrok geweld gingen gebruiken."
6.
In zoverre berust de klacht op een verkeerde lezing van 's Hofs overwegingen. Die houden niet in dat verzoeker is blijven staan toen zijn medeverdachten geweld gingen gebruiken, nog minder dat verzoeker is blijven staan voordat het zo ver kwam. Integendeel heeft het Hof vastgesteld dat verzoeker ook toen het slachtoffer naar de grond was gewerkt en werd geschopt in gezelschap van zijn mededaders is gebleven, zonder hen van (verder) geweld te weerhouden en zonder zich te distantiëren.
7.
De steller van het middel wijst voorts op een passage uit de conclusie bij HR NJ 2001, 687, maar ik zou hem aandachtige herlezing van die conclusie willen aanbevelen. Samengevat is daarin op het volgende gewezen. Reeds voor de wetswijziging die aan art. 141 Sr een ruimer bereik heeft gegeven (Stb 2000, 173) stond de rechtspraak toe onder 'openlijk met verenigde krachten geweld plegen' te begrijpen het dreigend opdringen naar anderen, mits dit opdringen plaatsvond binnen de groep van geweldplegende personen, en van de wijze waarop de dader zich opdrong reeds op zichzelf beschouwd een dreiging met geweld uitging, bijvoorbeeld doordat met een slag- of steekwapen is gezwaaid, vgl recent HR 26 november 2002, griffienr 02187/01, LJN AE8927. De omstandigheden van het geval dienen uit te wijzen of het opdringen, in de groep van geweldplegers, reeds op zichzelf beschouwd een zodanig gewelddadig karakter had dat gesproken kan worden van een gewelddadige handeling die van de verdachte zelf is uitgegaan. Dat zijn "de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie" waarnaar het Hof in de hierboven weergegeven overwegingen heeft verwezen. Met de wijziging, met ingang van 12 mei 2000, van art. 141 Sr heeft de wetgever de verruiming willen aanbrengen dat ten aanzien van degenen die door hun aanwezigheid de gewelddadigheid van anderen hebben bevorderd niet langer wordt verlangd dat van henzelf enige gewelddadige handeling is uitgegaan. Die verruiming gaat, aldus de conclusie bij HR NJ 2001, 687, evenwel niet zó ver dat ook strafbaar is degene die zich in de groep begeeft in de richting van de tegenstander, maar bij het zien van die tegenstander hetzij vlucht, hetzij blijft staan. Het betoog van mijn ambtgenoot - waarbij ik mij volledig aansluit - komt er derhalve op neer dat het huidige art. 141 Sr niet strafbaar maakt degene die aanvankelijk in groepsverband opdringt in de richting van tegenstanders of slachtoffers, maar zich terugtrekt nog voordat de confrontatie daadwerkelijk plaatsvindt.
8.
Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat verzoeker zich niet vóór de gewelddadigheden heeft teruggetrokken. Die feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring berust ten dele op de uit het vernietigde vonnis overgenomen bewijsmiddelen 2.1, 2.2 en 2.3. Daaruit kan worden afgeleid dat het slachtoffer is aangevallen door drie personen, waarvan één met een donkere huidskleur. Voorts heeft het Hof zijn eigen waarneming dat verzoeker een donker getinte huidskleur heeft aan het bewijs laten meewerken. Ten slotte is een zakelijke weergave van verzoekers verklaring ter terechtzitting in hoger beroep tot bewijs gebezigd, waarin verzoeker niet heeft toegegeven dat hij zelf geweld op het slachtoffer heeft toegepast (maar dat ook niet heeft ontkend), maar wel erkende dat hij erbij is gebleven zonder de anderen tegen te houden.
9.
Het middel faalt en leent zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑12‑2003
Inhoudsindicatie
In vereniging gepleegd geweld als bedoeld in art. 141 Sr. Verdachte en zijn mededaders zijn in de richting van het slachtoffer gerend, hebben zijn fiets vastgegrepen en hebben het slachtoffer omver geduwd.
Partij(en)
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00673/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2003, nummer 22/002799-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 20 februari 2002 - de verdachte ter zake van "het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot éénhonderd uren taakstraf, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Steur, advocaat te Oegstgeest, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door bewezen te verklaren dat de verdachte "in vereniging" geweld heeft gepleegd.
3.2.1.
Bij dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep gewijzigd, is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 08 december 2001 te Lisse met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Ruishornlaan, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een - aldaar fietsende - persoon, genaamd [het slachtoffer], welk geweld bestond uit het rennen in de richting van die [slachtoffer] en/of het vastgrijpen van de bagagedrager van de fiets en/of het omver duwen en/of trekken, althans het ten val brengen, van die [slachtoffer] en/of (vervolgens) het schoppen tegen het hoofd en/of het schoppen in de richting van en/of tegen het lichaam van die
[slachtoffer]."
3.2.2.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 08 december 2001 te Lisse met anderen, op de openbare weg, de Ruishornlaan, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een - aldaar fietsende - persoon, genaamd [het slachtoffer], welk geweld bestond uit het rennen in de richting van die [slachtoffer] en het vastgrijpen van de bagagedrager van de fiets en het omver duwen, althans het ten val brengen, van die [slachtoffer] en (vervolgens) het schoppen tegen het hoofd en het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer]."
3.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- a.
de verklaring van [het slachtoffer] tegenover de politie, voorzover inhoudende:
"Ik doe aangifte van openlijk geweld met vereende krachten tegen mij. Het geweld dat werd uitgeoefend bestond uit duwen/trekken en trappen.
Op 8 december 2001, omstreeks 2.10 uur, fietste ik over het fietspad van de Ruisho[o]rnlaan in de richting van de Poelpolder. Ik reed daar met meer personen. Aan de andere zijde van het viaduct liepen drie of vier jongens. Ik hoorde dat zij de vrouwen die bij mij fietsten begonnen uit te schelden. Er werd zowel in het nederlands als in het engels naar ons geroepen.
Ik zei tegen hen dat ze normaal moesten doen. Hierop zag ik dat ze de weg overstaken en mijn richting opliepen. In eerste instantie zag en voelde ik dat zij mij van mijn fiets probeerden te duwen. Ik voelde toen dat ik van achteren werd beetgepakt. Ik kwam ten val op het fietspad. Terwijl ik op de grond lag kreeg ik kennelijk opzettelijk en met kracht een schop tegen mijn hoofd. Ik werd geraakt op mijn rechter jukbeen. Ik voelde op dat moment pijn.
Andere trappen heb ik kunnen afweren. De drie jongens die u hebt aangehouden waren in ieder [geval] de jongens die op mij afkwamen. Voorzover ik weet hebben zij mij ook alle drie aangevallen."
- b.
de verklaring van [betrokkene 1] tegenover de politie, voorzover inhoudende:
"Op 8 december 2001 was ik met een paar vrienden onderweg naar het centrum van Lisse. We liepen in de richting van het viaduct. Op een gegeven moment zag ik dat er een groepje jongens achter een groepje van 4 meiden en 1 jongen op een fiets aanrenden. Ik zag dat de jongen door een van deze knapen van de fiets werd afgetrokken. Ik zag dat zij op de jongen begonnen in te slaan en te schoppen, althans 3 van de 4 knapen.
Ik zag dat de jongen op de fiets ten val was gebracht. Ik zag dat één van hen de jongen vol in het gezicht trapte en dat de andere twee op zijn lichaam stonden te schoppen. Ik zag dat er een donkere jongen bij was. Ik zag dat deze jongen de trap tegen het gezicht van het slachtoffer heeft gegeven. De andere jongens waren namelijk blanke jongens."
- c.
de verklaring van [betrokkene 2] tegenover de politie, voorzover inhoudende:
"Op 8 december 2001 om omstreeks 2.00 uur liep ik met een groepje van ongeveer 6 vrienden en bekenden in de richting van het viaduct te Lisse. Ik zag dat aan de overzijde een groepje meisjes kwam aangefietst en dat achter dit groepje een jongen fietste. Ik zag dat een groepje van 4 man onder het viaduct liep in onze richting. Ik hoorde dat zij verwensingen naar het groepje maakten. Ik zag dat de jongen die achter de meisjes aanreed een opmerking naar deze jongens maakte. Ik zag dat de jongens meteen reageerden op de jongen en dat ze meteen begonnen te rennen achter deze jongen aan. Ik zag dat een van hen tegen de achterzijde van de fiets van die jongen trapte. Ook zag ik dat hij door een van deze jongens gewoon van zijn fiets werd geslagen. Ik zag dat 3 van deze jongens meteen op de jongen begonnen in te slaan.
De jongens waren met z'n vieren, één van deze vier, een jongen met een pet op, heeft nergens aan meegedaan. Wel heb ik gezien dat er een donkere jongen bij was. Hij was er in ieder geval bij."
- d.
de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"We waren op 8 december 2001 met zijn vieren, te weten drie Ierse jongens die ik van mijn werk kende en ik. Met zijn drieën zijn we achter een jongen aangerend. De vierde jongen, [betrokkene 3], stond op ongeveer twintig meter. Hij heeft niets gedaan en is niet tussenbeide gekomen. Dat klopt.
De twee andere jongens hielden zijn fiets aan de bagagedrager vast. Ik verwachtte niet dat ze hem gingen trappen. Ik ben erbij gebleven. Ik heb ze niet tegengehouden."
- e.
de eigen waarneming van het Hof:
"De verdachte heeft een donker getinte huidskleur."
3.2.4.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht bij het ontbreken van een concrete individuele gedraging in de zin van een gewelddadige handeling van de verdachte. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer onder verwijzing naar de noot onder het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 juli 2001 (NJ 2001, 687) aangevoerd dat zelfs na de wetswijziging van 25 april 2000 een concrete individuele gedraging vooropstaat.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op de wetswijziging waaraan de raadsman refereert (Stb. 2000, 173) ook het dreigend opdringen naar anderen, indien dit plaatsvindt binnen het verband van een groep geweldplegende personen, is aan te merken als een gewelddadige handeling die een veroordeling ter zake van artikel 141 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen, zulks gelet op het fysiek intimiderende onderlinge verband van de gedragingen van de groep. Bij de vaststelling of het handelen van verdachte moet worden aangemerkt als een gewelddadige handeling in de zin van meergenoemd artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht zullen de omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie mede in de beoordeling moeten worden betrokken.
In de onderhavige zaak is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep minstgenomen komen vast te staan dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, met twee anderen achter het slachtoffer is aangerend, waarna het slachtoffer tegen de grond is gewerkt en herhaaldelijk is geschopt. Zelfs indien de verdachte niet zelf zou hebben geschopt of geslagen, zoals hij beweert, heeft hij op geen enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die avond optrok, van de gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de gewelddadigheden te distantiëren, terwijl hij er met zijn neus bovenop stond. Dat op zich is al erg genoeg.
Op grond van bovenstaande verwerpt het hof dit verweer."
3.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende woorden "in vereniging" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van dat artikel.
3.4.
Het oordeel van het Hof dat ook indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte dat hij [het slachtoffer] niet heeft geschopt, te dezen sprake is van het plegen van geweld "in vereniging", geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 141, eerste lid, Sr nu de bewezenverklaarde tenlastelegging daarnaast nog inhoudt dat de verdachte en zijn mededaders in de richting van [het slachtoffer] zijn gerend, de bagagedrager van zijn fiets hebben vastgegrepen en [het slachtoffer] omver hebben geduwd, althans ten val hebben gebracht.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 december 2003.