HR, 09-09-2003, nr. 00517/01B
ECLI:NL:HR:2003:AF6602
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-09-2003
- Zaaknummer
00517/01B
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AF6602
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF6602, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6602
ECLI:NL:HR:2003:AF6602, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6602
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6602
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6602
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/370
Conclusie 09‑09‑2003
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 517/01/B
Mr. Fokkens
Parket, 25 maart 2003
Conclusie inzake
[verdachte=klager]
1.
Bij beschikking van 7 november 2000 heeft de Rechtbank te Roermond het beklag - strekkende tot het opheffen van gelegde conservatoire beslagen - niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op het beslag op het woonhuis van klager, en ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op Zwitserse beslagen.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, twee als 'grief' aangeduide middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat zich bij de stukken twee verschillende processen-verbaal van de raadkamerbehandeling bevinden.
4.
Het middel mist feitelijke grondslag nu alleen een door de griffier en rechter, althans een van beiden, als zodanig ondertekend stuk als proces-verbaal kan worden aangemerkt (art. 25 lid 3 Sv). Het grotendeels handgeschreven stuk dat in het middel als proces-verbaal wordt aangemerkt, betreft kennelijk aantekeningen die vermoedelijk door de griffier bij de behandeling van het bezwaarschrift zijn gemaakt. Het vastgestelde proces-verbaal van de behandeling is de kenbron van hetgeen daar is voorgevallen zodat in cassatie van misverstanden over hetgeen bij de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer is voorgevallen en aangevoerd geen sprake kan zijn.
5.
Het tweede middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaarschrift ongegrond heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op Zwitserse beslagen.
6.
Voor zover het middel de klacht behelst dat de Rechtbank heeft nagelaten te responderen op het verweer dat de officier van justitie in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijke procesorde, mist het feitelijke grondslag nu uit het proces-verbaal van de behandeling van het bezwaarschrift niet blijkt dat een dergelijk verweer is gevoerd.
7.
Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie onrechtmatig handelt door de Zwitserse beslagen niet op te heffen nadat klager een bankgarantie had verstrekt en hij met de officier van justitie overeen was gekomen dat alle nog liggende beslagen zouden worden opgeheven.
8.
De Rechtbank heeft naar aanleiding hiervan onder meer het volgende overwogen:
Bij het rechtshulpverzoek van 7 december 1999 (aan Zwitserland, JWF) is gebruik gemaakt van de machtiging van de rechter-commissaris van 24 september 1999, welke machtiging nog niet volledig was benut. Op dat moment was er immers slechts tot een bedrag van ƒ 109.000,- beslag gelegd.
Ten tijde van het doen uitgaan van het rechtshulpverzoek wist het Openbaar Ministerie niet met zekerheid of er een Zwitserse bankrekening was en zo ja of er enig saldo op stond.
Gelet op de brief van 11 mei 2000 van de Staatsanwaltschaft Basel zijn de Zwitserse autoriteiten op dit moment niet bevoegd om aan de Nederlandse autoriteiten informatie te verschaffen met betrekking tot het Zwitserse beslag.
Hoewel uit het gegeven dat klager in Zwitserland een bezwaarprocedure heeft geëntameerd afgeleid kan worden dat er daadwerkelijk op een of meer rekeningen beslag is gelegd door de Zwitserse autoriteiten krijgt het Openbaar Ministerie pas informatie dienaangaande van de Zwitserse autoriteiten indien de nationaalrechtelijke bezwaarprocedure geheel is afgewikkeld. Mocht die procedure voor het Openbaar Ministerie in positieve zin eindigen dan valt het beslag naar het oordeel van de rechtbank in het inmiddels geopende SFO.
De stelling van klager dat door de afgifte van de tweede bankgarantie (ƒ 391.000,-) niet alleen het beslag op het woonhuis van klager is komen te vervallen maar ook de Zwitserse beslagen en dat de officier van justitie onrechtmatig handelt door desondanks de Zwitserse beslagen te handhaven vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de feiten.
Uit bovenstaan blijkt immers dat - in tegenstelling tot klager - de officier van justitie ten tijde van de contacten over de tweede bankgarantie geen weet had van eventuele Zwitserse beslagen. Daar het beslag op het woonhuis van klager het enige concrete conservatoire beslag was dat er lag, kunnen de afspraken met betrekking tot de tweede bankgarantie slechts betrekking hebben op het woonhuis.
9.
Bij de stukken bevindt zich de overeenkomst tussen de raadsman en de officier van justitie inzake de bankgaranties en het opheffen van de conservatoire beslagen. Het betreft een brief van de raadsman waarin hij bevestiging vraagt van hetgeen hij op 9 mei 2000 telefonisch met de officier van justitie heeft besproken. De op 29 mei 2000 door de officier van justitie voor accoord getekende overeenkomst luidt als volgt:
In dat telefoongesprek, dat gevoerd werd naar aanleiding van mijn brief van 18 april 2000, mijn klaagschrift ex 552a Sv d.d. 28 april 2000 en uw brief d.d. 27 april 2000 (bij mij ingekomen op 1 mei 2000) spraken wij het volgende af:
- -
indien er, naast de reeds in bezit van justitie zijnde bankgarantie ad ƒ 109.000,-, een tweede bankgarantie verstrekt wordt tot een bedrag van ƒ 391.000,- worden door het Openbaar Ministerie alle thans nog liggende conservatoire beslagen opgeheven;
- -
de te verstrekken bankgarantie zal niet de voorwaarde bevatten dat nimmermeer beslag in welke vorm en uit welken hoofde dan ook gelegd zou kunnen worden;
- -
als er in de toekomst opnieuw beslag zou worden gelegd, dan geschiedt dat met inachtneming van de verstrekte bankgaranties, met andere woorden: een eventueel nieuw beslag kan niet gelegd worden op dezelfde titel als waarvoor de tot heden gelegde conservatoire beslagen tot een bedrag van ƒ 500.000,- zijn gelegd en voor welke conservatoire beslagen een eerste bankgarantie ad ƒ 109.000,- en een tweede bankgarantie ad ƒ 391.000,- is verstrekt.
10.
Het oordeel van de Rechtbank dat de overeenkomst op 29 mei 2000 is gesloten en alleen betrekking heeft op het woonhuis is mede in het licht van deze stukken niet onbegrijpelijk en kan vanwege zijn verwevenheid met feitelijke waarderingen voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld.
11.
Uitgaande van die vaststelling getuigt het oordeel van de Rechtbank dat de officier van justitie niet onrechtmatig heeft gehandeld door eventuele in het SFO vallende Zwitserse niet op te heffen beslagen te handhaven, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht dat die beslagen al eerder waren gelegd mist feitelijke grondslag, nu dat niet is vastgesteld door de Rechtbank.
12.
Het middel faalt.
13.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 09‑09‑2003
Inhoudsindicatie
9 september 2003 Strafkamer nr. 00517/01 B AG/ABG Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 7 november 2000, parketnummer 04/610120-99, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking...
Partij(en)
9 september 2003
Strafkamer
nr. 00517/01 B
AG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 7 november 2000, parketnummer 04/610120-99, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot opheffing van het beslag op het woonhuis in ruil voor de tweede bankgarantie van ƒ 391.000,- en voorts het klaagschrift met betrekking tot opheffing van de Zwitserse beslagen ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in diens beklag voorzover het betreft het beslag op het woonhuis, is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het klaagschrift voorzover strekkende tot opheffing van het conservatoire beslag op bankrekeningen van de klager in Zwitserland ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd ongegrond heeft verklaard. Blijkens de toelichting stelt de klager zich op het standpunt dat de door hem verstrekte bankgaranties ten bedrage van ƒ 500.000,-- en de in verband daarmee met de Officier van Justitie gesloten overeenkomst tot opheffing van alle nog liggende conservatoire beslagen dienden te leiden tot opheffing van die Zwitserse beslagen.
4.2.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Op 24 september 1999 heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken een machtiging conservatoir beslag afgegeven tot een bedrag van fl. 500.000,--.
Op 29 september 1999 zijn inbeslaggenomen een tweetal personenauto's. Op 7 december 1999 werd dit beslag opgeheven in ruil voor een bankgarantie van fl 109.000,--.
Op 7 december 1999 is door de Nederlandse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan.
Middels dit rechtshulpverzoek worden de Zwitserse autoriteiten verzocht beslag te leggen op eventuele bankrekeningen ten name van klager en op de saldi daarvan bij de ABN-AMRO bank te Basel. De voornoemde machtiging van 24 september 1999 is bij dit verzoek gevoegd.
Op 15 december 1999 is met gebruik van een machtiging van 24 september 1999 conservatoir beslag gelegd op het woonhuis van klager.
Bij brief van 11 mei 2000 bericht de Staatsanwaltschaft Basel de officier van justitie dat de verzochte maatregelen zijn ondernomen en dat door klager tegen deze maatregelen bezwaar is aangetekend. Voorts bericht de Staatsanwaltschaft Basel dat zij pas als deze Zwitserse nationaalrechtelijke procedure geheel is afgewikkeld bevoegd is - tenzij de Zwitserse rechter in de bezwaarprocedure anders beschikt - aan de Nederlandse autoriteiten informatie te verstrekken.
Op 29 mei 2000 is er een beginselakkoord tussen de officier van justitie en klager over het afgeven van een aanvullende bankgarantie van fl 391.000,--.
Bij beschikking van 9 juni 2000 heeft de rechter-commissaris de officier van justitie gemachtigd tot het instellen van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO).
Op 11 juli 2000 is het beslag op het woonhuis van klager opgeheven in ruil voor de tweede bankgarantie van fl 391.000,--.
Het klaagschrift richt zich tegen de weigering van het Openbaar Ministerie om onder verstrekking van een tweede aanvullende bankgarantie tot een bedrag van ƒ 500.000,-- door klager aan het Openbaar Ministerie alle nog liggende conservatoire beslagen op te heffen.
(...)
Bij gelegenheid van de behandeling op 24 oktober 2000 heeft klager zich erop beroepen dat er thans nog een beslag in Zwitserland is gelegd. Daar de rechter-commissaris slechts een machtiging heeft afgegeven voor ƒ 500.000,-- en klager middels bankgaranties reeds zekerheid voor dat bedrag heeft verschaft, handelt het Openbaar Ministerie volgens klager onrechtmatig door het Zwitserse beslag te handhaven.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Bij het rechtshulpverzoek van 7 december 1999 is gebruik gemaakt van de machtiging van de rechter-commissaris van 24 september 1999, welke machtiging nog niet volledig was benut. Op dat moment was er immers slechts tot een bedrag van ƒ 109.000,- beslag gelegd.
Ten tijde van het doen uitgaan van het rechtshulpverzoek wist het Openbaar Ministerie niet met zekerheid of er een Zwitserse bankrekening was en zoja of er enig saldo op stond.
Gelet op de brief van 11 mei 2000 van de Staatsanwaltschaft Basel zijn de Zwitserse autoriteiten op dit moment niet bevoegd om aan de Nederlandse autoriteiten informatie te verschaffen met betrekking tot het Zwitserse beslag.
Hoewel uit het gegeven dat klager in Zwitserland een bezwaarprocedure heeft geëntameerd afgeleid kan worden dat er daadwerkelijk op een of meer rekeningen beslag is gelegd door de Zwitserse autoriteiten krijgt het Openbaar Ministerie pas informatie dienaangaande van de Zwitserse autoriteiten indien de nationaalrechtelijke bezwaarprocedure geheel is afgewikkeld. Mocht die procedure voor het Openbaar Ministerie in positieve zin eindigen dan valt het beslag naar het oordeel van de rechtbank in het inmiddels geopende SFO.
De stelling van klager dat door de afgifte van de tweede bankgarantie (ƒ 391.000,-) niet alleen het beslag op het woonhuis van klager is komen te vervallen maar ook de Zwitserse beslagen en dat de officier van justitie onrechtmatig handelt door desondanks de Zwitserse beslagen te handhaven vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de feiten.
Uit bovenstaande blijkt immers dat - in tegenstelling tot klager - de officier van justitie ten tijde van de contacten over de tweede bankgarantie geen weet had van eventuele Zwitserse beslagen. Daar het beslag op het woonhuis van klager het enige concrete conservatoire beslag was dat er lag, kunnen de afspraken met betrekking tot de tweede bankgarantie slechts betrekking hebben op het woonhuis.
Klagers klacht over de weigering van de officier van justitie om de Zwitserse beslagen op te heffen is dan ook ongegrond."
4.3.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
- (i)
een brief van 18 mei 2000 van de raadsman van de klager aan de Officier van Justitie, welke brief op 29 mei 2000 door de Officier van Justitie voor "accoord" is ondertekend. Die brief houdt, voorzover hier van belang, in:
"In dat telefoongesprek, dat gevoerd werd naar aanleiding van mijn brief van 18 april 2000, mijn klaagschrift ex 552a Sv d.d. 28 april 2000 en uw brief d.d. 27 april 2000 (bij mij ingekomen op 1 mei 2000) spraken wij het volgende af:
- -
indien er, naast de reeds in bezit van justitie zijnde bankgarantie ad ƒ 109.000,-, een tweede bankgarantie verstrekt wordt tot een bedrag van ƒ 391.000,- worden door het Openbaar Ministerie alle thans nog liggende conservatoire beslagen opgeheven;
- -
de te verstrekken bankgarantie zal niet de voorwaarde bevatten dat nimmermeer beslag in welke vorm en uit welken hoofde dan ook gelegd zou kunnen worden;
- -
als er in de toekomst opnieuw beslag zou worden gelegd, dan geschiedt dat met inachtneming van de verstrekte bankgaranties, met andere woorden: een eventueel nieuw beslag kan niet gelegd worden op dezelfde titel als waarvoor de tot heden gelegde conservatoire beslagen tot een bedrag van ƒ 500.000,- zijn gelegd en voor welke conservatoire beslagen een eerste bankgarantie ad ƒ 109.000,- en een tweede bankgarantie ad ƒ 391.000,- is verstrekt."
- (ii)
een aanvullend rechtshulpverzoek betreffende de klager van 23 juni 2000 van de Officier van Justitie aan de Zwitserse autoriteiten, inhoudende - kort gezegd - het verzoek met spoed beslag te leggen en/of te handhaven op de bankrekeningen van de klager bij de ABN-AMRO bank te Basel voor een maximumbedrag van ƒ 24.000.000,--. In dat rechtshulpverzoek wordt ervan melding gemaakt dat een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) tegen de klager is ingesteld en bij dat verzoek zijn een afschrift van de vordering van de Officier van Justitie daartoe van 30 mei 2000 en van de door de Rechter-Commissaris verleende machtiging SFO van 9 juni 2000 als bijlagen gevoegd.
4.4.1.
In de onder 4.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het belang van de strafvordering zich tegen gegrondverklaring van het klaagschrift verzet. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tegen de klager een SFO is ingesteld en dat ingevolge dat SFO de Officier van Justitie op grond van art. 126b, eerste lid, Sv zelfstandig - dat wil zeggen zonder afzonderlijke machtiging van de rechter-commissaris - bevoegd is conservatoir beslag in de zin van art. 94a Sv te doen leggen tot verhaal voor een aan de klager op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr. Bij zodanige beslaglegging is de officier van justitie niet gebonden aan een eventueel in de eerdere schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris bepaald maximumbedrag waarvoor reeds op grond van art. 94a, tweede lid, Sv beslag is gelegd. Dat volgt daaruit dat een SFO - onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie - bij uitstek is gericht op de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en daarmee op de bepaling van de omvang van het bedrag dat voor verhaalsbeslag in aanmerking komt.
4.4.2.
In de onder 4.2 weergegeven overwegingen ligt voorts als het oordeel van de Rechtbank besloten dat de omstandigheden dat de klager zekerheid heeft gesteld voor het in de desbetreffende schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris tot het leggen van conservatoir beslag bepaalde maximumbedrag en dat de bedoelde overeenkomst is gesloten, niet eraan in de weg staan dat de Officier van Justitie in het kader van het nadien tegen de klager ingestelde SFO door middel van het aanvullende rechtshulpverzoek aan de Zwitserse autoriteiten heeft verzocht conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv te doen leggen of het eerder gelegde beslag te doen handhaven op de bankrekeningen van de klager in Zwitserland tot een maximumbedrag van ƒ 24.000.000,--. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de Rechtbank - die niet heeft vastgesteld dat de overeenkomst inhield dat de Officier van Justitie zich daarbij heeft verbonden geen gebruik te maken van de haar in het kader van een SFO toekomende bevoegdheid tot het doen leggen van conservatoir beslag voorzover zulks een bedrag van ƒ 500.000,-- te boven zou gaan - kennelijk heeft vastgesteld dat die overeenkomst geen betrekking heeft op het nadien in het kader van het SFO door de Officier van Justitie verzochte beslag op de bankrekeningen in Zwitserland. Dat oordeel kan wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder ten toets komen.
4.5.
Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2003.