HR, 15-04-2003, nr. 00096/02
ECLI:NL:HR:2003:AF3372
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
00096/02
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AF3372
- Vakgebied(en)
Informatierecht / Telecommunicatie
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF3372, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF3372
ECLI:NL:HR:2003:AF3372, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF3372
- Vindplaatsen
Computerrecht 2003, p. 318 met annotatie van H.W.K. Kasperen
NbSr 2003/211
Conclusie 15‑04‑2003
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00096/02
Mr Wortel
Zitting: 14 januari 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 326c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden. Het Hof heeft voorts een deel van de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en een deel daarvan onttrokken verklaard aan het verkeer.
2.
Namens verzoeker heeft mr. E. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. Daarna is een schriftelijke toelichting op de middelen binnengekomen.
3.
Verzoeker wordt - kort gezegd - verweten apparatuur voorhanden te hebben gehad waarmee telefoonkaarten wederrechtelijk konden worden opgewaardeerd. De telefoonkaarten gaven na opwaardering het signaal af dat er een legaal verkregen beltegoed aanwezig was.
4.
Het eerste middel klaagt erover dat het voorhanden hebben van de betreffende apparatuur niet valt onder de strafbaarstelling van art. 326c, tweede lid, Sr. Hiertoe worden reeds in feitelijke aanleg betrokken stellingen herhaald, waarop in de bestreden uitspraak een met redenen omklede beslissing is gegeven. Ik versta het middel aldus dat hetgeen ter verwerping van die verweren is overwogen, en daarmee 's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde het in art. 326c Sr strafbaar gestelde feit oplevert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5.
In art. 326c, tweede lid, Sr is straf bedreigd tegen degene die opzettelijk een voorwerp dat, dan wel gegevens die, kennelijk bestemd zijn tot het plegen van het in het eerste lid bedoelde misdrijf a) openlijk ter verspreiding aanbiedt, b) ter versprediging of met het oog op de invoer in Nederland voorhanden heeft, of c) uit winstbejag vervaardigt of bewaart.
Dat in het eerste lid van art. 326c Sr bedoelde misdrijf bestaat uit het door een technische ingreep of met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen.
6.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat
"hij in de maand september 1999, in Nederland, opzettelijk een voorwerp en/of gegevens ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of uit winstbejag heeft bewaard, dat/die kennelijk bestemd was/waren om met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen met behulp van valse signalen gebruik te maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, immers heeft verdachte, toen en daar opzettelijk:
- *
een exemplaar van een apparaat, waarmee het beltegoed van een telefoonkaart, waarvan het beltegoed geheel of ten dele is verbruikt, kan worden opgeladen/opgewaardeerd tot (nagenoeg) de nominale waarde van het beltegoed op die telefoonkaart, waardoor met die telefoonkaart gebruik kan worden gemaakt van een telefoondienst zonder daarvoor volledig te betale, voorhanden gehad."
7.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft KPN Telecom vanaf augustus 1997 signalen gekregen dat er in Nederland buiten de reguliere verkooppunten opgewaardeerde vooruitbetaalde telefoonkaarten te koop werden aangeboden tegen een prijs die 40 tot 60 procent van de opgedrukte waarde bedroeg. Bij een huiszoeking in de woning van verzoeker zijn aangetroffen een kaartafleesapparaat, een computer met toetsenbord en monitor, en een oplaadkastje voor telefoonkaarten. Verzoeker heeft het apparaat voor het opladen van telefoonkaarten gekocht voor fl 500,=. Daarbij heeft verzoeker een bijbehorende handleiding gekregen.
8.
In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Het hof begrijpt dit verweer aldus, dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert, omdat het hier niet gaat om een voorwerp dat kennelijk bestemd is tot het plegen van een misdrijf, en voorts het gebruiken van een wederrechtelijk opgewaardeerde telefoonkaart niet kan worden beschouwd als het geven van een vals signaal als bedoeld in artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt dit verweer. De stellingen van de raadsman worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Daaruit volgt genoegzaam dat met de bij verdachte gevonden apparatuur in combinatie met de door die apparatuur gemanipuleerde telefoonkaarten valse signalen worden gegenereerd, waardoor wederrechtelijk telecommunicatiediensten worden verkregen, en voorts dat die signalen ten onrechte door de telecommunicatieinstellingen worden herkend als een legaal beltegoed, met als gevolg dat diensten worden verleend op basis van geprogrammeerde veronderstellingen die onjuist blijken te zijn.
Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar."
9.
Voorts heeft het Hof in de aanvulling van zijn arrest met de bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a Sv, een bewijsoverweging opgenomen, luidende:
"Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs nog als volgt. Gelet op de strekking van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht, namelijk de bescherming van activiteit van de telecommunicatiediensten (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 4), is het hof van oordeel dat een voorwerp als bedoeld in voornoemd artikel als verzamelbegrip diverse apparaten, computerprogramma's en kaarten kan omvatten, kennelijk tezamen (bij gecombineerde toepassing) voor het plegen van het misdrijf bestemd, en niet alleen een apparaat dat op zichzelf beschouwd geschikt moet zijn om gebruik te maken van een dienst als bedoeld in voornoemd artikel.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 5) blijkt dat het tweede lid van artikel 326c, voormeld, ertoe strekt te voorzien in de bijzondere situatie van medeplichtigheid, en ziet op handelaars en anderen die uiteenlopende middelen ter beschikking stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen, zoals in de onderhavige zaak het geval is."
10.
De steller van het middel meent dat een computer, een kaartlezer en programmatuur niet zijn aan te merken als een combinatie (van voorwerpen en gegevens) die het valse signaal produceert waardoor van telecommunicatiediensten gebruik gemaakt kan worden, terwijl die combinatie evenmin de technische ingreep oplevert die het gebruik van die diensten mogelijk maakt. Met die voorwerpen en die gegevens kan alleen een wijziging worden aangebracht in de data die zijn opgeslagen in de chip die op de telefoonkaart is aangebracht, en een telefoonkaart is, aldus de steller van het middel, geen dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden.
11.
Dat standpunt deel ik niet. Wijzigingen in de data, opgeslagen in de op de telefoonkaart aanwezige chip, die niet worden aangebracht bij de verkooppunten waarvan de exploitant van een netwerk voor telecommunicatie zich bedient, maken het mogelijk van dat netwerk gebruik te maken zonder daarvoor (volledig) te betalen. Aldus aangebrachte wijzigingen hebben tot gevolg dat de (chip op) de telefoonkaart signalen afgeeft alsof er voor het op de telefoonkaart geregistreerde beltegoed aan de exploitant van het netwerk is betaald terwijl dat niet het geval is. Zulke signalen zijn aan te merken als valse signalen in de zin van art. 326c, eerste lid, Sr. Dientengevolge zijn een apparaat waarmee een telefoonkaart buiten de reguliere verkooppunten om kan worden opgewaardeerd en de gegevens die in dat apparaat zijn opgeslagen en waaraan het zijn werking ontleent, alsmede de gegevens die nodig zijn om het apparaat bij het opwaarderen van telefoonkaarten te bedienen, aan te merken als een voorwerp dat, en gegevens die, kennelijk bestemd zijn voor de in het eerste lid van art. 326c Sr strafbaar gestelde gedragingen.
12.
's Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde het in art. 326c, tweede lid, Sr strafbaar gestelde feit oplevert getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, aangezien noch uit de stukken, noch uit verzoekers verklaring ter terechtzitting zou zijn af te leiden dat het bij verzoeker aangetroffen apparaat geschikt of bestemd was om telefoonkaarten op te waarderen, en evenmin dat verzoeker het apparaat met die bestemming uit winstbejag voorhanden heeft gehad.
14.
In zijn tot bewijs gebezigde, op 30 september 1999 ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde, verklaring waarin verzoeker uiteenzette hoe hij aan het apparaat is gekomen duidde hij het zelf aan als "het apparaat welke gebruikt wordt voor het opladen van telefoonkaarten". Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat verzoeker het Hof heeft voorgehouden dat hij het desbetreffende apparaat met een ander doel heeft aangeschaft dan het gebruik dat hij bij de politie noemde.
Diens eveneens tot bewijs gebezigde, ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde, verklaring houdt in dat verzoeker een behoorlijke hoeveelheid telefoonkaarten in zijn woning had liggen. Nu uit de bewijsmiddelen voorts nog volgt dat verzoeker bij het apparaat een handleiding geleverd heeft gekregen, en dat hij er fl 500,= voor heeft betaald, kan naar mijn inzicht uit die bewijsmiddelen worden afgeleid, niet alleen dat het in de bewezenverklaring bedoelde apparaat geschikt en bestemd was voor het illegaal opwaarderen van telefoonkaarten, maar ook dat verzoeker het daarvoor bestemde apparaat uit winstbejag heeft bewaard.
15.
Ook het tweede middel is vruchteloos voorgesteld.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
15 april 2003
Strafkamer
nr. 00096/02
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 mei 2001, nummer 22/001490-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Koeweit) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 april 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 326c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld, welke nader schriftelijk zijn toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 326c, tweede lid, Sr, omdat het de apparatuur die de verdachte voorhanden had, heeft aangemerkt als een voorwerp in de zin van die bepaling, dat kennelijk bestemd was tot het plegen van het in het eerste lid van die bepaling bedoelde misdrijf. Dat misdrijf omvat voorzover hier van belang het, met het oogmerk om daarvoor niet volledig te betalen, met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden. Het middel strekt ten betoge dat uit de tekst van genoemde wetsbepaling volgt dat de wetgever een rechtstreekse relatie tussen het "voorwerp" en de valse signalen voor ogen heeft gehad. Daarvan is geen sprake indien "het voorwerp" bestemd is om telefoonkaarten wederrechtelijk op te waarderen, zoals hier aan de verdachte is verweten.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de maand september 1999, in Nederland, opzettelijk een voorwerp en/of gegevens ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of uit winstbejag heeft bewaard, dat/die kennelijk bestemd was/waren om met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen met behulp van valse signalen gebruik te maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, immers heeft verdachte, toen en daar opzettelijk:
* een exemplaar van een apparaat, waarmee het beltegoed van een telefoonkaart, waarvan het beltegoed geheel of ten dele is verbruikt, kan worden opgeladen/opgewaardeerd tot (nagenoeg) de nominale waarde van het beltegoed op die telefoonkaart, waardoor met die telefoonkaart gebruik kan worden gemaakt van een telefoondienst zonder daarvoor volledig te betalen, voorhanden gehad."
3.3.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Het hof begrijpt dit verweer aldus, dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert, omdat het hier niet gaat om een voorwerp dat kennelijk bestemd is tot het plegen van een misdrijf, en voorts het gebruiken van een wederrechtelijk opgewaardeerde telefoonkaart niet kan worden beschouwd als het geven van een vals signaal als bedoeld in artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt dit verweer. De stellingen van de raadsman worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Daaruit volgt genoegzaam dat met de bij verdachte gevonden apparatuur in combinatie met de door die apparatuur gemanipuleerde telefoonkaarten valse signalen worden gegenereerd, waardoor wederrechtelijk telecommunicatiediensten worden verkregen, en voorts dat die signalen ten onrechte door de telecommunicatieinstellingen worden herkend als een legaal verkregen beltegoed, met als gevolg dat diensten worden verleend op basis van geprogrammeerde veronderstellingen die onjuist blijken te zijn.
Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar."
3.3.2. In aansluiting op de weergave van de bewijsmiddelen heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest nog overwogen:
"Het hof overweegt met betrekking tot het bewijs nog als volgt. Gelet op de strekking van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht, namelijk de bescherming van de economische activiteit van de telecommunicatiediensten (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 4), is het hof van oordeel dat een voorwerp als bedoeld in voornoemd artikel als verzamelbegrip diverse apparaten, computerprogramma's en kaarten kan omvatten, kennelijk tezamen (bij gecombineerde toepassing) voor het plegen van het misdrijf bestemd, en niet alleen een apparaat dat op zichzelf beschouwd geschikt moet zijn om gebruik te maken van een dienst als bedoeld in voornoemd artikel.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1991/92, 21551, nr 12, p 5) blijkt dat het tweede lid van artikel 326c, voormeld, ertoe strekt te voorzien in de bijzondere situatie van medeplichtigheid, en ziet op handelaars en anderen die uiteenlopende middelen ter beschikking stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen, zoals in de onderhavige zaak het geval is."
3.4.1. Art. 326c, eerste en tweede lid, Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Hij die, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen, door een technische ingreep of met behulp van valse signalen, gebruik maakt van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met gevangenisstraf van een jaar of geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die opzettelijk een voorwerp dat kennelijk is bestemd, of gegevens die kennelijk zijn bestemd, tot het plegen van het misdrijf, bedoeld in het eerste lid,
a.(...);
b. ter verspreiding of met het oog op de invoer in Nederland voorhanden heeft of
c. uit winstbejag vervaardigt of bewaart."
3.4.2. De geschiedenis van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 33 (Wet computercriminaliteit), waarbij art. 326c in het Wetboek van Strafrecht is ingevoegd, houdt met betrekking tot het tweede lid van die bepaling onder meer in:
"Bij nader inzien acht ik het wenselijk het voorheen voorgestelde artikel 326c uit te splitsen naar twee afzonderlijke gedragingen die voorheen diffuus en niet volledig in artikel 326c besloten lagen. Het deel dat een verzwaarde vorm van computervredebreuk oplevert is nu ondergebracht in artikel 138a, tweede lid. Het deel dat het verkrijgen van telecommunicatiediensten zonder betaling betrof, is [het] preciezer omschreven en hierna nader toegelichte, geherformuleerde artikel 326c.
(...)
De wijziging in artikel 326c strekt ertoe gevallen van dienstverlening via telecommunicatie onder een strafbaarstelling te vatten in de titel omtrent het bedrog. De bepaling bestaat reeds in een iets andere vorm in artikel 50, derde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.
De bepaling ziet op aan het publiek via telecommunicatie tegen betaling aangeboden diensten. De diensten kunnen worden aangeboden via de kabel of via de ether, daaronder begrepen de satelliet. Het begrip "diensten" heeft hier de betekenis die het heeft in de artikelen 4 e.v. van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Het omvat zowel de telecommunicatiediensten die voorzien in een direct transport van gegevens, als diensten met toegevoegde waarde. De bepaling strekt tot bescherming van deze economische activiteit.
(...)
Het gaat zowel om het interactief gebruik, als om allocutie. Bij interactief gebruik activeert de computergebruiker vanaf zijn eigen computer via telecommunicatie die van een ander. Bij allocutie gaat het om diensten die via telecommunicatie voor een ieder beschikbaar zijn, bij voorbeeld omroep. Dergelijke diensten kunnen uiteraard slechts tegen betaling ter beschikking worden gesteld, indien zij in versluierde vorm worden aangeboden en slechts tegen betaling kunnen worden ontsluierd. Een voorbeeld hiervan is abonneetelevisie.
Het begrip "tegen betaling" moet ruim worden geïnterpreteerd. Hieronder vallen zowel diensten die ad hoc moeten worden betaald, als de ter beschikkingstelling van ontsluierapparatuur aan leden van een vereniging die voor hun lidmaatschap contributie betalen.
Gelet op het te verwachten economisch belang van dergelijke diensten in de naaste toekomst, lijkt een aangepaste strafbepaling, omschrijvende een vermogensdelict, wenselijk. (...)
Wat betreft het strafrechtelijk regime is aansluiting gekozen [bij] dat voor oplichting: een gevangenisstraf van drie jaren of een geldboete van de vijfde categorie. (...)
Het tweede lid strekt ertoe te voorzien in de bijzondere situatie van medeplichtigheid. Artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar degene die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft tot het plegen van het misdrijf. Daartoe is nodig dat vaststaat om welk misdrijf het gaat. De dienstverlening via de telecommunicatie-infrastructuur pleegt echter in beslotenheid plaats te vinden. Het grondfeit valt moeilijk te constateren. Aan de andere kant zijn er handelaars en anderen die de middelen ter beschikking stellen om de wederrechtelijke dienstverlening te verkrijgen. Te denken valt aan computerprogramma's die een signaal genereren waardoor zonder te betalen een via telecommunicatie aangeboden dienst kan worden verkregen."
(Kamerstukken II 1991-1992, 21 551, nr. 12, blz. 3-5)
3.5. Aan het middel ligt blijkens de toelichting in de kern genomen de opvatting ten grondslag dat eerst van een strafbare overtreding van het tweede lid van art. 326c Sr sprake kan zijn indien het desbetreffende voorwerp of de desbetreffende gegevens rechtstreeks kan/kunnen worden gebruikt voor het door een technische ingreep of met behulp van valse signalen verkrijgen van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden als bedoeld in het eerste lid van die bepaling.
3.6. Blijkens de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld, zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang, dat de verdachte onder meer een kaartafleesapparaat, een computer en een oplaadkastje voor telefoonkaarten voorhanden heeft gehad, met welk (als geheel van voorwerpen en/of gegevens op te vatten) apparaat met toebehoren, waaronder bepaalde programmatuur, telefoonkaarten kunnen worden opgewaardeerd door de gegevens die zijn opgeslagen in de op die kaarten aanwezige chip zodanig te manipuleren dat deze het valse signaal bevatten als zou die telefoonkaart een met toestemming van KPN Telecom verkregen beltegoed inhouden.
3.7. Gelet op vorenweergegeven wetsgeschiedenis kan de beperkte opvatting van het middel omtrent de inhoud van art. 326c, tweede lid, Sr niet als juist worden aanvaard.
Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de wetgever, los van de strafbaarheid van deelnemingsvormen aan het in het eerste lid van genoemd artikel omschreven misdrijf, een aparte strafbaarstelling zoals die thans in art. 326c, tweede lid, Sr is vervat, noodzakelijk heeft geacht met het oog op een doelmatige bescherming van het economische belang van de verschaffing van telecomdiensten. De strekking van die bepaling is, naar mede uit die wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat wederrechtelijk, zonder betaling, van uiteenlopende vormen van telecomdiensten gebruik wordt gemaakt. In verband daarmee zijn gedragingen die geacht moeten worden ertoe te kunnen leiden dat anderen tot zodanig gebruik in de gelegenheid worden gesteld, onder de in die bepaling gestelde voorwaarden strafbaar.
Gelet op het voorgaande brengt een redelijke uitleg van meergenoemde bepaling mee onder een voorwerp en/of gegevens in de zin van die bepaling mede te begrijpen apparatuur en/of gegevens, die, zoals het Hof hier feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, ertoe bestemd waren om telefoonkaarten wederrechtelijk op te waarderen, waarna van die kaarten, zonder dat voor de desbetreffende diensten was betaald, gebruik kon worden gemaakt. Het door het middel aangevallen oordeel van het Hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bieden geen steun aan de in de bewezenverklaring voorkomende woorden "ter verspreiding voorhanden heeft gehad en/of". Kennelijk bij vergissing heeft het Hof in de aan het verkorte arrest gehechte tenlastelegging deze woorden niet doorgehaald. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring aldus verbeterd dat daarin de vermelde woorden niet voorkomen.
5.2. Het Hof heeft kennelijk eveneens bij vergissing het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opleverende "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 326c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, opzettelijk begaan". De Hoge Raad leest de kwalificatie verbeterd als "opzettelijk een voorwerp dat kennelijk is bestemd, of gegevens die kennelijk zijn bestemd, tot het plegen van het in het eerste lid van art. 326c Sr bedoelde misdrijf uit winstbejag bewaren".
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 april 2003.