HR, 18-03-2003, nr. 00642/02
ECLI:NL:HR:2003:AF4321
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-03-2003
- Zaaknummer
00642/02
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AF4321
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF4321, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF4321
ECLI:NL:HR:2003:AF4321, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4321
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4321
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4321
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2003/168
Conclusie 18‑03‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr.00642/02
Mr Jörg
Zitting 28 januari 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 3 december 2001 schuldig verklaard aan verduistering in functie, meermalen gepleegd, zonder dat hem een straf of maatregel is opgelegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr C.C.A. Stallen, advocaat te Woerden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, dan wel dat de wijze waarop de feiten aan het licht zijn gekomen moet leiden tot bewijsuitsluiting van het op die wijze verkregen bewijsmateriaal, aan de hand van een onjuiste maatstaf, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
Namens verdachte is aangevoerd dat na te noemen bekennende verklaring van verdachte tot stand is gekomen nadat hem een bepaalde foto cq bepaalde foto's is/zijn getoond.
Deze foto/foto's was/waren vervaardigd door medewerkers van het door aangever ingeschakelde detective-bureau ter gelegenheid van observaties verricht op de openbare weg. Op die foto/foto's genomen vanaf de openbare weg is te zien dat er door verdachte bussen met verf bij de schuur van zijn woning worden uitgeladen. De handelwijze van genoemd bureau, nu daarvan tevens deel uitmaakt een hoofdagent van politie te Leeuwarden, die ook aan voormelde vervaardiging van het fotografisch materiaal heeft deelgenomen () is zodanig in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht dat daardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging cq dat het onrechtmatig verkregen materiaal niet mag meewerken aan een veroordeling zodat verdachte alsdan moet worden vrijgesproken.
Dienaangaande stelt het hof het navolgende vast:
Op 24 jan. 2000 is door [betrokkene 1] namens [B] BV aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking cq diefstal van verf. Teneinde het vermoeden van de onverklaarbare verdwijning van verf gestalte te geven is geruime tijd voor de datum van aangifte een particulier detective bureau om advies gevraagd.
Aan de hand van opnamen, vervaardigd met behulp van bedrijfsvideocamera's kon een verdenking jegens verdachte ontstaan.
Naar aanleiding hiervan is op verzoek van aangever door medewerkers van bedoeld detectivebureau op verschillende tijdstippen geobserveerd en waargenomen dat verdachte blikken met verf inlaadde en meenam naar zijn huis. De waarnemingen zijn door middel van een camera vastgelegd.
Bij het vervaardigen van die opnamen is een aan genoemd bureau verbonden hoofdagent van politie betrokken geweest.
Op grond van een en ander is verdachte op 15 februari 2000 aangehouden. Bij het tweede verhoor die dag heeft verdachte een bekennende verklaring afgelegd.
Naar 's hofs oordeel is een werkgever bevoegd een werknemer jegens wie een verdenking is ontstaan ter zake van een strafbaar feit te controleren. Dit kan naar 's hofs oordeel ook meebrengen dat een werknemer die - zoals in casu - er van wordt verdacht ten onrechte goederen mee te nemen, wordt onderworpen aan een observatie zoals in casu is gebeurd.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of deze observatie kan en moet worden aangemerkt als van stelselmatige aard in welk geval een machtiging van de officier van justitie zou zijn vereist.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, immers is er geen sprake van dat door de wijze van observeren, de duur en de intensiteit daarvan een min of meer volledig beeld is verkregen van (een deel van) verdachtes privé-leven.
Nu bovendien vaststaat dat de politie ter gelegenheid van de aangifte pas kennis kreeg van de rapportage van het detective-bureau en toen dus ook op de hoogte raakte van de gebezigde methode van vastlegging en de rol die daarbij was gespeeld door de bedoelde hoofdagent van politie, kan hetgeen door aangever is ondernomen, wat daarvan overigens ook zij, niet aan het openbaar ministerie worden tegengeworpen.
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Ook voor de minder vergaande sanctie van bewijsuitsluiting acht het hof geen gronden aanwezig. ()"
5.
De bewijsmiddelen bevatten delen van de bij de aangifte door [betrokkene 1] afgelegde verklaring en van de bekennende verklaring van verzoeker. Het rapport van het detectivebureau heeft het hof niet tot het bewijs laten bijdragen. Het hof heeft de wijze van totstandkoming van dit rapport kennelijk toch getoetst, omdat verzoeker pas nadat hij door de politie daarmee was geconfronteerd een bekennende verklaring heeft afgelegd, terwijl hij zich in het vervolg van het voorbereidende onderzoek en tijdens het onderzoek ter zitting op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
6.
Vooropgesteld moet worden dat indien vaststaat dat natuurlijke personen of rechtspersonen naar burgerlijk recht in de fase voorafgaand aan of tijdens het voorbereidende onderzoek onderzoekshandelingen hebben verricht met betrekking tot het feit waarvan de verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig hebben gehandeld zonder dat opsporingsambtenaren of ambtenaren van het openbaar ministerie hiervan wetenschap of hiermee bemoeienis hebben gehad, niet-ontvankelijkverklaring als sanctie daarop niet in aanmerking komt. Het is echter niet uitgesloten dat onrechtmatig optreden van natuurlijke of rechtspersonen als hiervoor bedoeld onder omstandigheden zodanige schending van beginselen van behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatige handelen is verkregen (HR 1 juni 1999, AA 49 (2000) 2, p. 117 e.v., m.nt. Y. Buruma, en recent nog HR 14 januari 2003, LJN AE9038).
7.
Het middel berust dus op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het ervan uitgaat dat indien de werkgever van verzoeker onrechtmatig heeft gehandeld door verzoeker te (laten) observeren of door de wijze waarop dit is geschied, dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou leiden. In dit verband lijkt mij de betrokkenheid van de 'bijklussende' politieagent bij het onderzoek door het detectivebureau niet relevant, nu deze niet handelde in zijn hoedanigheid van opsporingsambtenaar en voorts is vastgesteld dat de politie niet eerder dan op het moment van aangifte van de wijze van onderzoek op de hoogte is gekomen. 's Hofs oordeel dat zijn privé-daden het openbaar ministerie (en de politie) niet kunnen worden aangerekend voor wat betreft de vervolging van deze zaak, is m.i. dus juist.
8.
Met zijn oordeel dat de werkgever bevoegd was tot het (laten) observeren van verzoeker heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de onderwerpelijke handelingen niet onder enige strafrechtelijke bepaling vallen. Dit oordeel is juist. De gewraakte opnamen zijn gemaakt vanaf de openbare weg en dus niet in een van de door artikel 139f Sr genoemde ruimtes. Van enige onrechtmatigheid in strafrechtelijke zin is dus geen sprake. In zoverre faalt het middel.
9.
Het middel voert nog aan dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de observaties onrechtmatig waren omdat deze een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker inhielden.
10.
Uit het hierboven onder 6 vermelde volgt dat niet beslissend is of het onderzoek door het detectivebureau een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrachten (kennelijk wordt hier gedoeld op artikel 8 EVRM) en dus onrechtmatig waren, maar of een en ander een zodanige schending oplevert van beginselen van een behoorlijke procesorde of van de rechten van de verdediging, dat bewijsuitsluiting moet volgen. Het zou hier dus niet moeten gaan om de enkele schending van die rechten - want dan was het constateren van de onrechtmatigheid van het handelen voldoende geweest - maar om een 'gekwalificeerde' schending. Het moet gaan om een aperte of, in de woorden van Buruma onder het aangehaalde arrest, een flagrante schending van die rechten (cf. opnieuw HR 14 januari 2003).
11.
Opmerking verdient dat het redresseren van onrechtmatig optreden van particuliere opspoorders waarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat (zie M. Kremer, Onrechtmatig verkregen bewijs in civiele zaken, diss. Groningen 1999, p. 129 e.v.) in eerste instantie een zaak van de benadeelde partij is, aan wie hiertoe de bevoegdheden tot aangifte (indien van een strafbaar feit sprake is), tot het doen van een klacht (die tot beboeting of het intrekken van een beveiligingsvergunning zou kunnen leiden), of het indienen van een civiele schadeclaim ten dienste staan. De omstandigheid dat een politieagent (in strijd met de regels) in de concrete zaak 'bijkluste' kan daarbij een factor van belang zijn. Overigens is het niet zo dat de Staat geen enkele rol heeft bij het bevorderen van de eerbiediging van de privacy door particuliere opspoorders, zeker niet indien in ogenschouw wordt genomen dat de particuliere sector op dit punt de overheidssector kwantitatief kan overvleugelen. De bevordering van die eerbiediging valt echter niet aanstonds door het uitsluiten van bewijs tegen iemand die voor een strafbaar feit wordt vervolgd te verwachten, terwijl het argument van de handhaving van de 'rule of law' evenmin aanstonds in het vizier komt, zolang de particuliere sector voor een concrete strafzaak door de Hermandad niet als haar verlengde arm is ingeschakeld.
12.
Het hof heeft met zijn oordeel omtrent de aard van het onderzoek tot uitdrukking gebracht dat dit geen inbreuk op verzoekers persoonlijke levenssfeer heeft betekend. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De daaraan door het hof verbonden gevolgtrekking dat dit meebrengt dat bewijsuitsluiting achterwege moet blijven geeft, gelet op het bovenstaande, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre faalt het middel.
13.
Tot slot voert het middel aan dat de politie al eerder - dan het hof heeft vastgesteld - wist van het onderzoek door het recherchebureau en de wijze waarop dat werd uitgevoerd. Voor zover het middel hiermee doelt op de betrokkenheid van de 'bijklussende' politieagent faalt het op de hiervoor onder 7 vermelde gronden. Voor het overige faalt het omdat dit een stelling van feitelijke aard is die in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht.
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel stelt dat het hof niet is ingegaan op het verweer dat de bekennende verklaring van verzoeker niet voor het bewijs had mogen worden gebruikt omdat die bekennende verklaring de vrucht is van op onrechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal.
16.
Uit de bestreden uitspraak en wat hierboven onder 5 is opgemerkt blijkt dat deze stelling berust op een onjuiste lezing van 's hofs uitspraak. Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
17.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop Uw Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 18‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 maart 2003
Strafkamer
nr. 00642/02
EW/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 december 2001, nummer 24/170025-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 19 januari 2001 - de verdachte ter zake van "verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.C.A. Stallen, advocaat te Woerden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, heeft verworpen. Het tweede middel klaagt dat het Hof een bewijsverweer ten onrechte ongemotiveerd naast zich neer heeft gelegd.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte was als productiechef in dienst bij een bedrijf. Dit schildersbedrijf had het particulier detectivebureau "[A]" ingeschakeld in verband met het feit dat regelmatig blikken verf uit de voorraad van het bedrijf verdwenen. Bij dit bureau werkte bij na te noemen observatie mee een hoofdagent van de politie. Aan de hand van opnamen vervaardigd met behulp van bedrijfsvideocamera's was de verdenking ontstaan dat de verdachte blikken verf die toebehoorden aan zijn werkgever verduisterde. Het particulier detective-bureau heeft vervolgens vanaf de openbare weg foto's gemaakt die de tegen de verdachte bestaande verdenking bevestigden. Die foto's zouden bij diens verhoor door de politie aan de verdachte zijn voorgehouden en de verdachte heeft daarop over de verduistering van blikken verf bekennende verklaringen afgelegd.
3.3.1.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2001 heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota onder meer opgemerkt:
"M.b.t. de relatie van client tot het opsporingsapparaat het volgende. Ik ben van mening dat er sprake is van onrechtmatig handelen van de opsporingsambtenaar Van Balen jegens client. Hij maakte deel uit van het onderzoeksteam van DBDB en hij ondertekende mede het desbetreffende rapport. De zaak van [verdachte] was zodoende de aanleiding voor het ontslag van de politieambtenaar Van Balen. Zijn werkzaamheden voor DBDB werden ongeoorloofde nevenwerkzaamheden gevonden. Toch maakte de politie van die ongeoorloofde nevenwerkzaamheden gebruik. Dat acht ik ongeoorloofd De overheid moet bij de opsporing van onnet gedrag zelf netjes te werk gaan."
3.3.2.
Bij tussenarrest van 28 augustus 2001 heeft het Hof, omdat het zich onvoldoende ingelicht achtte over de relatie tussen het politieonderzoek en het onderzoek dat daaraan voorafgegaan is van het detective-bureau "[A]" en omdat het Hof het noodzakelijk achtte daaromtrent de leider van het onderzoek J.W.A.M. Aichmann, hoofdagent van politie als getuige ter terechtzitting te horen, bepaald dat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting.
3.3.3.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2001 is gehoord de getuige J.W.A.M. Aichmann, hoofdagent van politie, die aldaar ondermeer heeft verklaard:
“Ik heb het dossier van deze zaak niet meer gezien. Ik heb het onderzoek hoofdzakelijk alleen uitgevoerd. Aan de aangifte van [betrokkene 1] is wat mij betreft niets voorafgegaan. Ik kreeg een aangifte met daarbij het rapport van detectievebureau [A].
Een collega heeft de aangifte opgenomen. Ik kreeg de zaak om daarin onderzoek te doen. Aan de hand van de aangifte en het rapport is verdachte aangehouden.
Het rapport was samengesteld uit constateringen van verschillende personen. Er was gebruik gemaakt van video observatie. Van die observatie waren fotoafdrukken gemaakt.” (…)
"U zegt dat ik op 17 februari [verdachte] heb geconfronteerd met data. Zo staat het ook in het proces-verbaal. Het is best mogelijk dat ik helemaal geen foto's heb getoond maar alleen data heb genoemd. Ik wist dat de observaties door het detective-bureau [A] waren gedaan. Ook wist ik dat daar een collega aan had meegwerkt. Ik heb dit gemeld bij Interne Veiligheid. Ik heb met Van Balen nooit over deze zaak gesproken. Ik heb niet gezegd dat ik buro Interne Veiligheid had gebeld. Volgens mij werkte hij toen ook al niet meer bij ons."
3.4.
Het Hof heeft naar aanleiding van het hiervoor genoemde verweer van de raadsvrouwe overwogen:
"Namens verdachte is aangevoerd dat na te noemen bekennende verklaring van verdachte tot stand is gekomen nadat hem een bepaalde foto cq bepaalde foto's is/zijn getoond.
Deze foto/foto's was/waren vervaardigd door medewerkers van het door aangever ingeschakelde detective-bureau ter gelegenheid van observaties verricht op de openbare weg. Op die foto/foto's genomen vanaf de openbare weg is te zien dat er door verdachte bussen met verf bij de schuur van zijn woning worden uitgeladen. De handelwijze van genoemd bureau, nu daarvan tevens deel uitmaakt een hoofdagent van politie te Leeuwarden, die ook aan voormelde vervaardiging van het fotografisch materiaal heeft deelgenomen - zo vat het hof het verweer van de raadsvrouw van verdachte samen - is zodanig in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht dat daardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging cq dat het onrechtmatig verkregen materiaal niet mag meewerken aan een veroordeling zodat verdachte alsdan moet worden vrijgesproken.
Dienaangaande stelt het hof het navolgende vast:
Op 24 jan. 2000 is door [betrokkene 1] namens [B] BV aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking cq diefstal van verf. Teneinde het vermoeden van de onverklaarbare verdwijning van verf gestalte te geven is geruime tijd voor de datum van aangifte een particulier detective bureau om advies gevraagd.
Aan de hand van opnamen, vervaardigd met behulp van bedrijfsvideocamera's kon een verdenking jegens verdachte ontstaan.
Naar aanleiding hiervan is op verzoek van aangever door medewerkers van bedoeld detectivebureau op verschillende tijdstippen geobserveerd en waargenomen dat verdachte blikken met verf inlaadde en meenam naar zijn huis. De waarnemingen zijn door middel van een camera vastgelegd.
Bij het vervaardigen van die opnamen is een aan genoemd bureau verbonden hoofdagent van politie betrokken geweest.
Op grond van een en ander is verdachte op 15 februari 2000 aangehouden. Bij het tweede verhoor die dag heeft verdachte een bekennende verklaring afgelegd.
Naar 's hofs oordeel is een werkgever bevoegd een werknemer jegens wie een verdenking is ontstaan ter zake van een strafbaar feit te controleren. Dit kan naar 's hofs oordeel ook meebrengen dat een werknemer die - zoals in casu - er van wordt verdacht ten onrechte goederen mee te nemen, wordt onderworpen aan een observatie zoals in casu is gebeurd.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of deze observatie kan en moet worden aangemerkt als van stelselmatige aard in welk geval een machtiging van de officier van justitie zou zijn vereist.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, immers is er geen sprake van dat door de wijze van observeren, de duur en de intensiteit daarvan een min of meer volledig beeld is verkregen van (een deel van) verdachtes privé-leven.
Nu bovendien vaststaat dat de politie ter gelegenheid van de aangifte pas kennis kreeg van de rapportage van het detectivebureau en toen dus ook op de hoogte raakte van de gebezigde methode van vastlegging en de rol die daarbij was gespeeld door de bedoelde hoofdagent van politie, kan hetgeen door aangever is ondernomen, wat daarvan overigens ook zij, niet aan het openbaar ministerie worden tegengeworpen.
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Ook voor de minder vergaande sanctie van bewijsuitsluiting acht het hof geen gronden aanwezig."
3.5.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de rechter die over de feiten oordeelt, vaststelt dat natuurlijke of rechtspersonen naar burgerlijk recht in de fase voorafgaand aan of tijdens het voorbereidend onderzoek onderzoekshandelingen hebben verricht met betrekking tot het feit waarvan de verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig hebben gehandeld zonder dat opsporingsambtenaren of ambtenaren van het openbaar ministerie hiervan wetenschap of hiermee enige bemoeienis hebben gehad, zal niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging als sanctie daarop niet in aanmerking komen.
Niet kan echter worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van natuurlijke of rechtspersonen onder omstandigheden een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen (vgl HR 1 juni 1999, NJB 1999, blz. 1167, nr.89, rov.3.2.).
3.5.2.
Blijkens zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de politie ter gelegenheid van de in deze zaak gedane aangifte pas kennis kreeg van de rapportage van het detective-bureau en toen ook pas op de hoogte raakte van de gebezigde methode van vastlegging en de rol die daarbij was gespeeld door de hoofdagent van politie die bij dat bureau werkzaamheden verrichtte.
Op grond van die vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen door aangever is ondernomen - waarbij het Hof kennelijk doelt op het doen vervaardigen van genoemde rapportage - niet aan het Openbaar Ministerie kan worden tegengeworpen.
Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het Openbaar Ministerie voor de handelwijze van de aangever en die van het door hem ingeschakelde detective-bureau niet verantwoordelijk kan worden gehouden nu noch opsporingsambtenaren noch ambtenaren van het Openbaar Ministerie enige bemoeienis hebben gehad met, dan wel wetenschap hadden van die rapportage en de politie daarvan eerst kennis kreeg toen die rapportage bij de aangifte werd verstrekt. Dat oordeel, waarin ligt besloten dat het handelen van bedoelde hoofdagent in het kader van zijn werkzaamheden bij het detectivebureau niet geschiedde op gezag en onder verantwoordelijkheid dan wel met medeweten van politie of justitie, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, meer in het bijzonder van de hiervoor onder 3.3.3 weergegeven verklaring van de getuige Aichmann, niet onbegrijpelijk is.
Dat oordeel van het Hof draagt, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.5.1 is vooropgesteld, de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zelfstandig, zodat de klachten die zich richten tegen hetgeen het Hof overigens ter verwerping van dat verweer heeft overwogen geen bespreking behoeven.
3.5.3.
Gelet op het zojuist besproken oordeel van het Hof en in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet kan volgen dat op enigerlei wijze aan het recht van de verdediging om de inhoud van de met de verrichte observaties in verband staande bewijsmiddelen te betwisten is tekortgedaan, kan niet worden gezegd dat die observaties en de vastlegging daarvan - ook al zou daarmee inbreuk zijn gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte - een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging tot gevolg heeft gehad, dat die observaties en de verklaring van de verdachte, gevolgd op de confrontatie met de desbetreffende foto's van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Daaruit vloeit voort dat het Hof het gedane beroep op bewijsuitsluiting terecht heeft verworpen, zodat de verdachte belang mist bij zijn klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat van een inbreuk door de aangever op verdachtes persoonlijke levenssfeer geen sprake is geweest.
3.6.
De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 maart 2003.