HR, 11-02-2003, nr. 00709/02
ECLI:NL:PHR:2003:AF2343
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2003
- Zaaknummer
00709/02
- LJN
AF2343
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF2343, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2343
ECLI:NL:PHR:2003:AF2343, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2343
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/94
Uitspraak 11‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
11 februari 2003
Strafkamer
nr. 00709/02
ES/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 december 2001, nummer 21/000474-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 1 december 2000 - de verdachte ter zake van "enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderd uren, in plaats van twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 272 Sr omdat geen sprake was van schending van een geheim in de zin van die bepaling.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 01 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, enig geheim, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van zijn ambt, te weten belastingambtenaar bij de Belastingdienst te Lelystad, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij
- in een telefonisch contact aan [betrokkene 1] verteld dat [betrokkene 4] geen vermogens bezat en dat de Patrol op naam van de BV stond en dat deze vorig jaar 11 rooien van het WABZ heeft gehad en dat [betrokkene 2] vanaf 1998 nergens meer geregistreerd staat en/of dat [betrokkene 2] in 1998 fl. 48.000 bruto van het GAK heeft gehad en in 1999 nog fl. 40.000,-- en
- op 10 februari 2000 in een telefonisch contact met [betrokkene 3] informatie heeft doorgegeven met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap;"
3.3. Aan het in het middel bedoelde ter terechtzitting van het Hof gevoerde verweer is ten grondslag gelegd dat de door de verdachte verstrekte informatie niet geheim was in de zin van art. 272 Sr omdat, samengevat, dit openbare informatie betrof die door zijn gesprekspartners ook gemakkelijk bij andere instanties had kunnen worden verkregen, terwijl [betrokkene 1] de financiën voor [betrokkene 2] en [betrokkene 4] beheerde, zodat zij ook van hen de desbetreffende informatie had kunnen bekomen.
3.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover hier van belang, overwogen:
"Verdachte heeft door het verschaffen van gegevens van andere belastingplichtigen aan een derde deze gegevens verder bekend gemaakt dan nodig was voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting. Verdachte heeft daarmee derhalve zijn ambtsgeheim als omschreven in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geschonden. Daaraan doet in het onderhavige geval niet af dat [betrokkene 1] mogelijk de financiën van twee van deze belastingplichtigen beheerde. Immers was het aan deze belastingplichtigen om deze gegevens voor zover noodzakelijk en gewenst aan [betrokkene 1] te verstrekken"
3.5. Dit oordeel van het Hof, dat een verantwoording behelst van het in het middel bedoelde verweer, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Voorts is de mede aan het verweer ten grondslag gelegde opvatting, dat een deel van de door de verdachte verschafte informatie ook bij andere instanties zou kunnen worden verkregen en dat deze daarom niet kan worden beschouwd als een geheim in de zin van art. 272 Sr dat de verdachte uit hoofde van zijn ambt als belastingambtenaar verplicht was te bewaren, gelet op het bepaalde in art. 67 Algemene wet rijksbelastingen, onjuist.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging omdat de verdachte niet binnen de door art. 244 Sv voorgeschreven termijn is gedagvaard. Aan het middel en het daarmee overeenstemmende verweer ligt de opvatting ten grondslag dat de in art. X van de Wet van 27 mei 1999 tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) Stb. 1999, 243, neergelegde overgangsregeling geen betrekking heeft op art. 244 Sv.
4.2. Die opvatting is onjuist op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 tot en met 23. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 11 februari 2003.
Conclusie 11‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Nr. 00709/02
Mr Wortel
Zitting: 17 december 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderd uren, in plaats van een gevangenisstraf van twee maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het verweer dat er geen sprake is geweest van het schenden van een geheim in de zin van art. 272 Sr.
4. Bewezen is verklaard dat verzoeker:
"(..) in de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, enig geheim, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van zijn ambt, te weten belastingambtenaar bij de Belastingdienst te Lelystad, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij
- in een telefonisch contact aan [betrokkene 1] verteld dat "[betrokkene 4] geen vermogens bezat en dat de Patrol op naam van de BV stond en dat deze vorig jaar 11 rooien van de WABZ heeft gehad en dat [betrokkene 2] vanaf 1998 nergens meer geregistreerd staat en/of dat [betrokkene 2] in 1998 fl. 48.000 bruto van het GAK heeft gehad en in 1999 nog fl. 40.000,-- en
- op 10 februari 2000 in een telefonisch contact met [betrokkene 3] informatie heeft doorgegeven met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap."
5. Blijkens de toelichting op het middel, met name de laatste alinea daarvan, berust het op de stelling dat het ter zitting gevoerde verweer een zogenaamd 'dakdekkerverweer' is. Een dergelijk verweer bestaat uit een door de verdediging voorgestane uitleg van een in de tenlastelegging voorkomende, aan een wettelijk voorschrift ontleende, term, welke uitleg - indien juist - aan bewezenverklaring in de weg staat.
6. De in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover hier van belang, in dat de door verzoeker verstrekte informatie van dien aard is dat zij niet als "geheim" kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de gegevens die verzoeker aan [betrokkene 1] heeft verstrekt werd gesteld dat [betrokkene 1] de informatie ook aan [betrokkene 4] en [betrokkene 2] zelf had kunnen vragen aangezien [betrokkene 1] hun financiën beheerde; de omstandigheid dat [betrokkene 4] geen vermogen heeft zo algemeen is dat er geen geheim in te zien is waarvan verzoeker moest beseffen dat hij het voor zich moest houden; de tenaamstelling van een voertuig ook bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer op te vragen is; en de informatie betreffende uitkeringen mede gezien de geringe omvang van de genoemde bedragen geen gevoelige informatie is, te meer daar het handelen zich in de familiesfeer voltrok.
Met betrekking tot de gegevens die verzoeker aan [betrokkene 3] heeft doorgegeven werd gesteld dat [betrokkene 3] méér van de bewuste vennootschap afwist dan verzoeker; [betrokkene 3] de gegevens ook bij de Kamer van Koophandel had kunnen opvragen, en dat de door verzoeker verschafte gegevens was opgeslagen in een 'Beheer van Relaties', welk door de Belastingdienst aangehouden bestand slechts adresgegevens bevat, en geen belastinggegevens.
7. Zodoende is niet 'dakdekkerverweer' gevoerd ten aanzien van de in art. 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht. Het laat zich ook nauwelijks denken dat een dergelijk verweer ten aanzien van deze delictsomschrijving kan worden gevoerd, aangezien de bestanddelen ervan moeten worden uitgelegd overeenkomstig algemeen woordgebruik. De inhoud van die bestanddelen wordt, op zichzelf beschouwd, niet bepaald door bijzondere wettelijke voorschriften die meebrengen dat van het algemeen spraakgebruik moet worden afgeweken, vgl de annotatie bij HR NJ 1995, 200.
8. Hooguit kan worden betoogd dat de gedane mededelingen geen feiten of omstandigheden betreffen die onder het bereik komen van een (voor de verdachte kenbare) geheimhoudingsplicht, voortvloeiende uit (voormalig) ambt of beroep of uit wettelijk voorschrift. Een dergelijk betoog, dat ook in deze zaak is gevoerd, is aan te merken als een 'zuiver' bewijsverweer. Tot een nader gemotiveerde verwerping van het verweer was het Hof niet gehouden.
9. Overigens vindt het verweer een toereikende weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, nu daaruit is af te leiden dat de door verzoeker gedane mededelingen gegevens betroffen die hem door zijn werkzaamheden bij de uitvoering van de belastingwet bekend waren.
10. Voor zover het middel moet worden verstaan als een herhaling van het in feitelijke instantie gehouden betoog dat verzoekers geheimhoudingsplicht zich niet kan hebben uitgestrekt tot gegevens die degene aan wie hij ze mededeelde ook langs andere weg verkregen zou kunnen hebben kan het geen doel treffen, aangezien - naar het Hof kennelijk en terecht heeft aangenomen - de in art. 67 AWR opgenomen geheimhoudingsplicht van degene die bij de uitvoering van de belastingwet is betrokken niet wordt opgeheven door de omstandigheid dat gegevens voor derden langs andere weg toegankelijk zijn.
Het middel faalt.
11. Het tweede middel keert zich tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"Voorts is namens verdachte een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat ingevolge het bepaalde in art. 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht het schenden van geheimen -indien het misdrijf is gericht tegen een bepaald persoon- slechts vervolgd wordt op diens klacht en het in alle drie gevallen gaat om verdenking van schending van de geheimhoudingsplicht betreffende specifieke personen.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Aan verdachte wordt verweten dat hij de geheimhoudingsplicht die hij als belastingambtenaar had, heeft geschonden. Derhalve is er in casu geen sprake van schending van geheimen, gepleegd tegen een bepaald persoon, maar betreft het geheim een publieke zaak. Het tweede lid van artikel 272 van genoemd wetboek is derhalve niet van toepassing."
12. Uit de commentaren van enkele schrijvers, in de toelichting op het middel aangehaald, maakt de steller van het middel op dat bij art. 272 Sr de bescherming van persoonlijke belangen voorop staat, en het tweede lid van die bepaling tot uitdrukking brengt dat het algemeen belang bij handhaving van een geheimhoudingsplicht een vervolging niet kan rechtvaardigen indien de bepaalde persoon tegen wie het misdrijf is gepleegd die vervolging niet wenst.
13. Daarbij wordt miskend dat het tweede lid van art. 272 Sr ook tot uitdrukking brengt dat er gevallen denkbaar zijn waarin het misdrijf niet tegen een bepaalde persoon is begaan. Dat is aan de orde indien het belang van de geheimhoudingsplicht, geheel of ten dele, wordt bepaald door de redenen waarom de wetgever haar heeft opgelegd.
14. De in art. 67 AWR geregelde geheimhoudingsplicht van (kort gezegd) de belastingambtenaar is daarvan een voorbeeld. De belastingwetgeving legt op vele personen uiteenlopende en indringende verplichtingen tot het verstrekken van gegevens die, reeds op zichzelf beschouwd of in verband met andere gegevens, diep in de persoonlijke levenssfeer kunnen doordringen. Een doeltreffende uitvoering van de belastingwet vergt dat degenen die verplicht zijn deze gegevens aan de belastingdienst te verstrekken er op kunnen vertrouwen dat de bijeengebrachte gegevens niet verder worden verspreid, tenzij er een wettelijke basis is voor verdere verspreiding met het oog op andere publieke taken die gewichtig genoeg zijn om dat te rechtvaardigen. In het laatste voorziet de in het tweede lid van art. 67 AWR geregelde mogelijkheid een ontheffing van de geheimhoudingsplicht te verlenen, nader uitgewerkt in het Voorschrift Informatieverstrekking 1993.
15. Behoudens die, aan strikte uitgangspunten te binden (vgl de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van 20 maart 2001, nr BOB 2000/01536, vermeld in V-N 2001/18.9, p. 2146), mogelijkheid tot ontheffing is met handhaving van de in art. 67 AWR opgelegde geheimhoudingsplicht het openbaar belang gemoeid dat een ieder kan rekenen op vertrouwelijke behandeling van zijn bij de belastingdienst bijeengebrachte gegevens. Een vervolging wegens schending van die geheimhoudingsplicht kan niet afhankelijk worden gemaakt van de vraag of degene wiens gegevens het betreft zich zozeer benadeeld acht dat hij een vervolging wenst.
16. De verwerping van het verweer getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
17. Het derde middel komt op tegen de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de voor dagvaarding geldende termijn.
18. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat de beschikking tot sluiting van het op 2 november 1999 geopende gerechtelijk vooronderzoek niet aan verdachte is betekend, zodat verdachte niet binnen de termijn van artikel 238 (oud) van het Wetboek van Strafvordering is gedagvaard, hetgeen ingevolge artikel 255, vierde lid, (oud) van genoemd wetboek meebrengt dat verdachte niet opnieuw in rechte kan worden betrokken. Voorts zijn de feiten waaarvoor verdachte thans terecht staat gepleegd na inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek, zodat artikel 244 (nieuw) van voornoemd wetboek geldt en, omdat de dagvaarding niet is betekend uiterlijk binnen twee maanden na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, ook om die reden verdachte niet opnieuw in rechte kan worden betrokken.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het gerechtelijk vooronderzoek is geopend op 2 november 1999, zodat in ieder geval volgens het overgangsrecht de nieuwe bepaling van artikel 244 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is. Bovendien had de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek betrekking op andere strafbare feiten, gepleegd in een andere periode, dan tenlastegelegd.
Daargelaten dus of -gelet op dit laatste- het gerechtelijk vooronderzoek en de na sluiting daarvan in acht te nemen termijnen in het onderhavige geval relevant zijn, blijkt uit de stukken dat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek wel is betekend aan verdachte, te weten op 7 september 2000, zodat de dagvaarding, die op 2 november 2000 aan de griffier is uitgereikt omdat verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats had, in ieder geval tijdig -binnen twee maanden na betekening van de sluiting- is betekend."
19. Art. 244 Sv is gewijzigd bij Wet van 27 mei 1999 tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), Stb 1999, 243. Artikel X van de Wet houdt in dat in strafzaken waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze Wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of nog niet onherroepelijk gesloten, de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing blijven op de wijze waarop het gerechtelijk vooronderzoek wordt verricht en gesloten.
De inwerkingtreding van de wijzigingswet is vastgesteld bij Besluit van 19 januari 2000. Ingevolge dat Besluit is het nieuwe art. 244 Sv op 1 februari 2000 in werking getreden (Stb. 2000, 32).
20. Terecht signaleert de steller van het middel een leemte in de overgangsregeling die art. X van de wijzigingswet beoogt te geven. De voorziening betreft de bepalingen betreffende de wijze waarop het gerechtelijk vooronderzoek wordt verricht en gesloten. Art. 244 Sv ziet op vervolgingshandelingen nà sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek.
Evenzeer terecht wordt opgemerkt dat met betrekking tot wetswijzigingen betreffende strafvorderlijke kwesties als uitgangspunt heeft te gelden dat strafvorderlijk handelen moet worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen die ten tijde van dat handelen van kracht zijn, zolang de wetgever niet in een andersluidende regeling voorziet.
21. Art. 244 Sv, zoals de bepaling thans luidt, schrijft de officier van justitie voor de verdachte binnen twee maanden na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek duidelijkheid te geven door het doen uitgaan van een dagvaarding, een kennisgeving van verdere vervolging, dan wel een kennisgeving van niet verdere vervolging.
Voorheen schreef art. 244 Sv de officier van justitie voor die dagvaarding of kennisgeving te doen uitgaan binnen twee maanden nadat de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek voor de verdachte onherroepelijk was geworden.
22. Het voor de verdachte onherroepelijk worden van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek werd, uiteraard, bepaald door het tijdstip waarop die sluiting (de 'grote sluiting') hem werd betekend en dus door het wettelijk voorschrift dat die betekening moest plaatsvinden. Dat tot de officier van justitie gerichte voorschrift (art. 238 Sv - OUD) is nu vervangen door het tot de rechter-commissaris gerichte voorschrift de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan (de officier van justitie en) de verdachte te doen toekomen (art. 237 Sv).
Nu het bepaalde in het eerste lid van art. 244 Sv, vóór en na de wetswijziging, zozeer is verweven met de wijze waarop een gerechtelijk vooronderzoek gesloten dient te worden is het naar mijn inzicht aangewezen art. X van de Wet van 27 mei 1999 aldus uit te leggen dat art. 244 Sv behoort tot de in die bepaling bedoelde voorschriften.
23. Dit brengt mee dat er geen onjuiste rechtsopvatting is te vinden in 's Hofs oordeel dat, nu het gerechtelijk vooronderzoek op 2 november 1999 is geopend, volgens het overgangsrecht de nieuwe bepaling van art. 244 Sv niet van toepassing is.
24. Ook bij een andere uitleg van art. X van de Wet van 27 mei 1999 zou het middel overigens niet tot cassatie kunnen voeren, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat het gevoerde gerechtelijk vooronderzoek betrekking had op andere feiten dan in deze zaak tenlastegelegd. Die omstandigheid heeft het Hof 'daargelaten', maar dat neemt niet weg dat verzoeker geen rechtens te respecteren belang kan hebben bij de klacht dat de dagvaarding op een later tijdstip is betekend dan geboden zou zijn door het tijdstip van sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek dat geen betrekking had op de tenlastegelegde feiten.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
25. In het vierde middel wordt er over geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker onder zijn geheimhoudingsplicht vallende informatie aan [betrokkene 3] heeft gegeven met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap, althans de bewijsmiddelen met elkaar strijdig zijn.
26. Bewijsmiddel 1 houdt als verklaring van verzoeker in dat hij [betrokkene 3] telefonisch gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap, dat hij tijdens het telefoongesprek het gegevenssysteem van de Belastingdienst "Beheer van Relaties" heeft geraadpleegd, en dat hij dit systeem raadpleegde om te zien wie er belastingplichtig was.
Bewijsmiddel 3 bevat de weergave van een afgeluisterd telefoongesprek waarmee [betrokkene 3] tijdens een verhoor is geconfronteerd en een verklaring die [betrokkene 3] naar aanleiding daarvan heeft afgelegd.
27. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat verzoeker blijkens laatstgenoemd bewijsmiddel amper enige informatie heeft verstrekt, dat [betrokkene 3] degene was die in dit gesprek gegevens aandroeg, en de enige informatie die verzoeker gaf bestond uit een belastingadvies.
28. De laatste stelling is in zoverre juist dat men moet vaststellen dat verzoeker in dit gesprek - als belastingambtenaar - een uitlating heeft gedaan ("nou maar da's toch niet zo moeilijk is dan zet je er toch gauw iemand anders tussen en dan reken je niet af") die neerkomt op een suggestie om de belastingheffing te frustreren.
Doch overigens kan de klacht geen doel treffen. De bewijsmiddelen dienen in onderling verband bezien te worden, en in verband met bewijsmiddel 1 kan bewijsmiddel 10 aldus begrepen worden dat verzoeker feiten betreffende de rechtspersoon en het stuk grond heeft genoemd of bevestigd die hem bleken door tijdens dit gesprek het bij de Belastingdienst in gebruik zijnde systeem te raadplegen, waaronder de mededeling dat er volgens dat systeem geen belastingplicht, althans betalingsplicht bestond met betrekking tot het door [betrokkene 3] genoemde bedrag.
29. Alle middelen falen en lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,