J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht, derde druk, Deventer 2002, p. 151 en het daar genoemde arrest HR 8 dec. 1987, NJ 1988, 667.
HR, 04-02-2003, nr. 01830/02U
ECLI:NL:HR:2003:AF0455
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-02-2003
- Zaaknummer
01830/02U
- Conclusie
Mr Vellinga
- LJN
AF0455
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF0455, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0455
ECLI:NL:HR:2003:AF0455, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0455
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑02‑2003
Mr Vellinga
Partij(en)
Nr. 01830/02 U
Mr Vellinga
Zitting: 5 november 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
1.
Het namens verzoeker ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank van 20 augustus 2002 waarbij de uitlevering van verzoeker ter fine van strafvervolging aan de Republiek Frankrijk toelaatbaar is verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de art. 5 en 28 Uw heeft geschonden door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voorzover met de omschreven feiten de Code des Douanes is overtreden.
4.
De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard terzake
"van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlagen, dat wil zeggen de betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het verzenden van een hoeveelheid van 3437 gram cocaïne vanuit Frans Guyana naar Nederland, welke hoeveelheid op 11 april 1998 door de douane in Frans Guyana werd ontdekt."
Het tussen haken geplaatste deel uit de bijlagen houdt in:
"Importation, et exportation de cocaine en bande organisée, détention, transport de produits stupéfiants en l'espèce de la cocaine, contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de la cocaine"
en:
"Le 11 avril 1998, les fonctionaires de la douane de Guyane découvraient 3437 grammes de cocaïne pure à 86% dans deux colis expédiés pas un dénommé [de opgeëiste persoon] à destination des Pays Bas.
La drogue était cachée dans une radio cassettes en dans des haut parleurs d'enceintes hi fi, dans des boîtes en métal."
5.
Het middel is terecht voorgesteld. De in de feitsomschrijving voorkomende zin "contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de cocaine" betreft blijkens de bij het verzoek overgelegde vertaling "smokkel van verboden koopwaar, in casu cocaïne". Het uitleveringsverzoek van de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Cayenne van 7 juni 2000 houdt, blijkens diezelfde vertaling, in dat smokkel van verdovende middelen en import daarvan zonder aangifte te doen bestraft kan worden met een gevangenisstraf van maximaal 3 jaren. Bij het verzoek is de tekst en de vertaling van art. 414 van de Code des Douanes overgelegd op grond waarvan die import en smokkel van verdovende middelen strafbaar zijn gesteld.
6.
Ten aanzien van de smokkel van verdovende middelen en import daarvan zonder aangifte te doen geldt dat deze niet naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde zijn strafbaar gesteld, zie HR 7 dec. 1999, NJ 2000, 149 en HR 17 april 2001, 02980/00 U (niet gepubliceerd) In zoverre ontbreekt de vereiste dubbele strafbaarheid.
De Hoge Raad kan deze misslag, na vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, herstellen.
7.
Naar aanleiding van het middel en ambtshalve heb ik mij afgevraagd of de feitsomschrijving waarvoor de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voldoende duidelijk is. Uit het tussen haken geplaatste deel van de bijlagen valt niet aanstonds op te maken of de opgeëiste persoon wel iets met het feit te maken heeft gehad. De Rechtbank heeft in haar dictum aangegeven dat het gaat om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij een door de Franse douane op 11 april 1998 onderschept transport van bijna drieëneenhalve kilo cocaïne vanuit Frans Guyana naar Nederland. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de ruimere uiteenzetting der feiten zoals vervat in het uitleveringsverzoek van de Procureur de la République bij het Tribunal de Grande Instance de Cayenne van 7 juni 2000 en dient in cassatie als feitelijk van aard te worden geëerbiedigd.1.
8.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De Rechtbank heeft blijkens haar uitspraak art. 5 van het Tweede Aanvullend Protocol (trb. 1979, 120) bij het Europees Uitleveringsverdrag (Trb. 1965, 9) van toepassing geacht. De Rechtbank heeft aldus miskend dat de Republiek Frankrijk geen partij is bij het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV. Tevens heeft de Rechtbank ten onrechte art. 5 Uw als toepasselijk artikel genoemd. De Hoge Raad kan deze verzuimen herstellen.
9.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor zover:
- -
de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor "contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de cocaine", strafbaar gesteld in de Code des Douanes;
- -
de Rechtbank art. 5 van het Tweede Aanvullend Protocol (trb. 1979, 120) bij het Europees Uitleveringsverdrag (Trb. 1965, 9) en art. 5 Uw als toepasselijke artikelen heeft genoemd en dat de Hoge Raad de verzochte uitlevering ter zake van dat in de Codes des Douanes strafbaar gestelde feit ontoelaatbaar zal verklaren, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2003
Uitspraak 04‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 februari 2003
Strafkamer
nr. 01830/02 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 20 augustus 2002, RK nummer 02/1714, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961, zonder vaste woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Frankrijk toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals omschreven in de bestreden uitspraak.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd de bestreden uitspraak te vernietigen voor- zover de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor "contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de cocaine" strafbaar gesteld in de Code des Douanes en de vermelding van art. 5 Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV en art. 5 Uitleveringswet 1967; tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering ter zake van het in de Code des Douanes strafbaar gestelde feit en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte mede toelaatbaar heeft verklaard voor het handelen in strijd met de Code des Douanes.
3.2.1.
De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard:
"ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlagen, dat wil zeggen de betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het verzenden van een hoeveelheid van 3437 gram cocaïne vanuit Frans Guyana naar Nederland, welke hoeveelheid op 11 april 1998 door de douane in Frans Guyana werd ontdekt."
3.2.2.
Aan de bestreden uitspraak zijn als bijlagen gehecht:
- a.
een Mandat d'arrêt international van de Juge d'instruction bij het Tribunal de grande instance te Cayenne van 29 mei 2000 waarvan het door de Rechtbank tussen [ ] geplaatste gedeelte het volgende inhoudt:
"Importation, et exportation de cocaine en bande organisée, détention, transport de produits stupé-fiants en l'espèce de la cocaine, contrebande de marchandises prohibées en l'espèce de la cocaine."
- b.
een schrijven van de Procureur de la République te Cayenne van 7 juni 2000 waarvan het door de Rechtbank tussen [ ] geplaatste gedeelte het volgende inhoudt:
"Le 11 avril 1998, les fonctionnaires de la douane de Guyane découvraient 3437 grammes de cocaïne pure à 86% dans deux collis expédiés par un dénommé [de opgeëiste persoon] à destination des Pays Bas. La drogue était cachée dans une radio cassettes et dans des haut parleurs d'enceinte hi fi, dans les boîtes en métal."
3.3.
De Hoge Raad ziet aanleiding zijn rechtspraak op het stuk van de dubbele strafbaarheid in uitleveringszaken als volgt te preciseren. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:
- a.
de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens
- b.
die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 541, HR 30 augustus 1996, NJ 1997, 9 en HR 7 december 1999, NJ 2000, 149).
3.4.
Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen.
3.5.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank vastgesteld dat de uitlevering is verzocht teneinde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen ter zake van het hiervoor onder 3.2 omschreven feit. De bestreden uitspraak houdt voorts in dat dit feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld als poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij art. 10, vierde lid, van de Opiumwet in verbinding met de art. 45 en 47 Sr. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank heeft bevonden dat het hiervoor onder 3.3 bedoelde geval zich hier niet voordoet. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel is in het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.6.
Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 februari 2003.