Ter vermijding van misverstand spreek ik over luchtvaartuig waar het cassatiemiddel en het hof over vliegtuig spreken. Alleen bij het tweede cassatiemiddel doe ik dat anders.
HR, 14-01-2003, nr. 02565/01E
ECLI:NL:HR:2003:AE9675
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-01-2003
- Zaaknummer
02565/01E
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE9675
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AE9675, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AE9675
ECLI:NL:HR:2003:AE9675, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9675
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2003/57 met annotatie van Koopmans
Conclusie 14‑01‑2003
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02565/01 E
Mr Jörg
Zitting 29 oktober 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 7 maart 2001 ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een geldboete van f 1600, subsidiair 32 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr F.G.L. van Aardenne, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel betoogt dat het hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden de toelatingsbesluiten van de door verzoeker gebruikte bestrijdingsmiddelen verbindend heeft geoordeeld.
4.
Het door het hof verworpen en in cassatie opnieuw ingenomen standpunt komt erop neer dat de onderwerpelijke op grond van artikel 5, tweede lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 genomen besluiten onverbindend zijn voor zover daarin is bepaald dat de desbetreffende bestrijdingsmiddelen niet door middel van een luchtvaartuig1. mogen worden toegepast. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt aangevoerd dat de toelatingsbesluiten in strijd zijn met het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen (het Besluit), omdat dat Besluit niet zou toelaten dat in een toelatingsbesluit een voorschrift omtrent het gebruik door middel van een luchtvaartuig wordt opgenomen.
5.
Het hof heeft dit standpunt verworpen en daartoe overwogen dat het Besluit ziet op bestrijdingsmiddelen waarvan volgens het toelatingsbesluit de toepassing met een luchtvaartuig is toegestaan. Dit oordeel is juist. Het op artikel 13 Bestrijdingswet 1962 gebaseerde Besluit geeft algemene regels omtrent het per luchtvaartuig verspreiden van bestrijdingsmiddelen, zoals bijvoorbeeld voorschriften omtrent het plaatsen van waarschuwingstekens rondom het gebied dat bespoten wordt en omtrent de maximaal toegestane windsnelheden tijdens het spuiten. Deze regels zijn naar hun aard alleen van belang als het voor dat bestrijdingsmiddel genomen toelatingsbesluit de toepassing daarvan door middel van een luchtvaartuig toestaat. De kennelijk aan het standpunt ten grondslag liggende gedachte dat op grond van het Besluit dient te worden vastgesteld of een bepaald bestrijdingsmiddel per luchtvaartuig mag worden verspreid, is dus onjuist en ondervindt ook tegenspraak in de Nota van Toelichting op het Besluit (Stbl. 1984, 233, p. 6, eerste alinea). Het - ondeugdelijke - middel faalt dan ook.
6.
Het tweede middel verdedigt een door het hof eveneens verworpen standpunt over het in de desbetreffende toelatingsbesluiten opgenomen voorschrift dat toepassing van het bestrijdingsmiddel door middel van een vliegtuig niet is toegestaan. Het middel betoogt dat dit voorschrift in dit geval niet toepasselijk is, omdat verzoeker de bestrijdingsmiddelen met een helikopter heeft verspreid en een helikopter niet als een vliegtuig in de zin van het voorschrift kan worden aangemerkt.
7.
Vooropgesteld wordt dat het wettelijk regiem spreekt over luchtvaartuigen zodat de vraag of een helikopter een vliegtuig is in wezen irrelevant is: een luchtvaartuig is het in ieder geval. Nu evenwel in de tenlastelegging het woord vliegtuig voorkomt wil ik wel met enige tegenzin aandacht aan het opgeblazen meningsverschil besteden. Het hof heeft naar mijn mening terecht geoordeeld dat een redelijke uitleg van dit voorschrift meebrengt dat onder de term 'vliegtuig' mede wordt verstaan een hefschroefvliegtuig. Voor deze uitleg pleit allereerst het spraakgebruik, dat volgens Van Dale onder vliegtuig verstaat 'een toestel, zwaarder dan de lucht, waarmee men kan vliegen' en onder helikopter 'een vliegtuig met aangedreven wentelende draagvlakken, dat verticaal kan opstijgen en dalen'. Ook naar de strekking van het voorschrift - het beschermen van het milieu door beperking van zogenaamde drift van de bestrijdingsmiddelen naar de omgeving van het besproeide veld - ligt deze uitleg voor de hand, nu het hof het verweer dat helikopters minder drift veroorzaken dan andere luchtvaartuigen als niet aannemelijk heeft verworpen (zie het derde middel). Ook dit middel faalt.
8.
Het derde middel klaagt erover dat het hof het verweer dat de materiële wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde ontbreekt op ontoereikende gronden heeft verworpen. Dit verweer hield in dat het besproeien van gewassen door middel van een helikopter veel minder belastend is voor het milieu dan wanneer dat met een ("gewoon") vliegtuig of met een wel toegestane veldspuit gebeurt.
9.
Het hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat de ter ondersteuning daarvan gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat van de lagere driftpercentages als in het verweer gesteld niet blijkt uit de overgelegde onderzoeksrapporten van het Instituut voor Milieu- en Agritechniek. Dit oordeel is, gelet op de inhoud van die rapporten, voldoende gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk. Voor het overige kan het in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.
10.
Het vierde middel voert aan dat het bewezenverklaarde niet een overtreding van artikel 10, tweede lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 oplevert.
11.
De bewezenverklaring luidt, voor zover hier van belang, dat verzoeker:
- "()
opzettelijk bestrijdingsmiddelen, te weten Solide (), Tattoo C (), Ridomil Delta 47 () en Brestan Super () heeft gebruikt in strijd met de krachtens artikel 5, tweede lid, van de Bestrijdingswet 1962 vastgestelde voorschriften, immers heeft hij, verdachte, bovengenoemd(e) bestrijdingsmiddel(en) toegepast door middel van een (hefschroef)vliegtuig".
Artikel 10, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bevat onder meer het verbod te handelen in strijd met de krachtens artikel 5, tweede lid, vastgesteld voorschriften.
12.
Het lijkt mij evident dat het hof ten gevolge van een kennelijke misslag het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962" in plaats van als "overtreding van het in artikel 10, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet neergelegde verbod tot handelen in strijd met ingevolge artikel 5, tweede lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vastgesteld voorschriften." De Hoge Raad kan de uitspraak van het hof met verbetering van deze misslag lezen. Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag aan het middel, zodat het faalt.
13.
De middelen falen en kunnen alle worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2003
Uitspraak 14‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
14 januari 2003
Strafkamer
nr. 02565/01 E
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 7 maart 2001, nummer 22/002145-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 13 maart 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.600,--, subsidiair 32 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de toelatingsbesluiten van de door de verdachte gebruikte bestrijdingsmiddelen onverbindend zijn wegens strijd met het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen en wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij (als eigenaar van de eenmanszaak [A]) in het tijdvak van 8 juli 1997 tot en met 1 september 1997, in de gemeente(n) Schouwen Duivenland en Tholen, opzettelijk, bestrijdingsmiddel(en) te weten:
- -
Solide (toelatingsnummer 11675 N), en
- -
Tattoo C. (toelatingsnummer 11429 N), en,
- -
Ridomil Delta 47 WP, (toelatingsnummer 9197 N), en
- -
Brestan Super, (toelatingsnummer 6085 N),
heeft gebruikt in strijd met de krachtens artikel 5, tweede lid van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vastgestelde voorschriften, immers heeft hij, verdachte, bovengenoemde bestrijdingsmiddel(en) toegepast door middel van een (hefschroef)vliegtuig."
3.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen, voorzover thans van belang:
"De raadsman heeft namens de verdachte aangevoerd dat de - door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen op basis van een door de betrokken Ministers gemandateerde bevoegdheid genomen - individuele toelatingsbesluiten voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen - waarin telkens het verbod van vliegtuigtoepassing is opgenomen - onverbindend zijn, althans buiten toepassing moeten worden gelaten, met als gevolg ontslag van alle rechtsvervolging, wegens:
- 1.
strijd met de lex superior-regel en het rechtszekerheidsbeginsel, nu in een regeling van hogere rang en eerdere datum, te weten het op basis van artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gegeven Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen van 29 mei 1984, het onderwerp uitputtend is geregeld
(...)
Ad 1. Het hof verwerpt dit verweer reeds omdat het bedoelde Besluit ziet op bestrijdingsmiddelen die zijn toegelaten voor toepassing met behulp van een vliegtuig, terwijl de onderhavige bestrijdingsmiddelen niet zijn toegelaten voor zodanig gebruik.
Artikel 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 - de basis voor de toelatingsbesluiten - staat in par. 2, dat regels bevat betreffende de toelating van bestrijdingsmiddelen, terwijl artikel 13 - de basis voor het bedoelde Besluit - staat in paragraaf 3 dat als opschrift heeft 'Ge- en verbodsbepalingen met betrekking tot toegelaten bestrijdingsmiddelen'. Ook overigens past het gegeven verbod binnen de kaders van de toepasselijke wet- en regelgeving."
3.4.
De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (verder: de wet) geeft in § 2 regels voor "De toelating van bestrijdingsmiddelen". Art. 5 (oud) van de wet is in die paragraaf ondergebracht. Het tweede lid van die bepaling luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, voorzover thans van belang:
"Bij de toelating (...) kunnen voorschriften worden gegeven welke onder meer betrekking hebben op
(...) de wijze waarop en de technische middelen waarmede het middel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden(...)."
3.5.
In § 3, luidende "Ge- en verbodsbepalingen met betrekking tot toegelaten bestrijdingsmiddelen", is art. 13 van de wet ondergebracht, waarvan het eerste lid luidt, voorzover thans van belang:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften (...) worden gegeven betreffende (...) het gebruiken van bestrijdingsmiddelen (...)."
3.6.
Bij het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen (verder het Besluit) is uitvoering gegeven aan art. 13 van de wet. De Nota van Toelichting op dat Besluit luidt, voorzover thans van belang, (p. 6,7):
"Ondergetekenden trachten langs verschillende wegen het probleem in te sluiten. In de eerste plaats worden bij de toelatingsbeschikking bepaalde bestrijdingsmiddelen van toepassing met behulp van luchtvaartuigen uitgesloten. Het betreft hier de zeer giftige middelen en de middelen die ook in dampvorm grote schade aan naburige gewassen kunnen veroorzaken.
In het onderhavige besluit worden regelen gesteld ten aanzien van de plaatsen waar luchtvaartuigtoepassingen mogen worden verricht en wordt voorgeschreven onder welke omstandigheden en op welke wijze de toepassing niet mag, of juist dient te geschieden.
(...)
[De Bestrijdingsmiddelenwet 1962] gaat er immers van uit, dat een bestrijdingsmiddel, na te zijn toegelaten, op de daarbij omschreven wijze mag worden gebruikt. Dit is niet anders, nu om praktische redenen is verkozen de gebruiksvoorschriften voor zover die op luchtvaartuigtoepassingen betrekking hebben niet individueel, dus per toelating, doch in het algemeen, krachtens artikel 13 Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vast te stellen."
3.7.
Uit de wet en de bedoeling van de regelgever volgt aldus dat bij een besluit tot toelating als bedoeld in art. 5 van de wet voor een met name genoemd bestrijdingsmiddel voorschriften worden gesteld voor de toepassing van dat middel en dat het op art. 13 van de wet gestoelde Besluit voorschriften behelst aangaande de toepassing met behulp van luchtvaartuigen van bestrijdingsmiddelen die aldus mogen worden toegepast. Het oordeel van het Hof dat de onderhavige toelatingsbeschikkingen niet onverbindend zijn wegens strijdigheid met het Besluit is dus juist. Het in 's Hofs beslissing besloten liggende oordeel dat er daarom ook geen strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging omdat hij de bestrijdingsmiddelen met behulp van een helikopter en dus niet met een vliegtuig in de zin van de onderhavige toelatingsbesluiten heeft gebruikt.
4.2.
Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof samengevat en verworpen als volgt, voorzover thans van belang:
"De raadsman heeft namens de verdachte aangevoerd dat de (...) toelatingsbesluiten (...) buiten toepassing moeten worden gelaten, met als gevolg ontslag van alle rechtsvervolging, wegens: (...)
- 2.
- zo begrijpt het hof - de omstandigheid dat de verdachte de bestrijdingsmiddelen niet met een vliegtuig in de zin van de onderhavige toelatingsbesluiten heeft gebruikt (...)
Ad 2. Ook dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke uitleg van de toelatingsbesluiten mee, dat onder de term 'vliegtuig' mede wordt verstaan een hefschroefvliegtuig, zoals door verdachte - gelet op de bewijsmiddelen - geëxploiteerd."
4.3.
Blijkens 's Hofs vaststelling is in de toelatings-besluiten bepaald dat het verboden is de onderhavige bestrijdingsmiddelen toe te passen door middel van een vliegtuig. Het oordeel van het Hof dat onder de term 'vliegtuig' als bedoeld in de toelatingsbesluiten redelijkerwijs mede moet worden verstaan een hefschroefvliegtuig oftewel een helikopter, geeft geen blijk van een onjuiste uitleg van deze term. Dat het Hof in een eerdere uitspraak tegen dezelfde verdachte de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard wegens innerlijke tegenstrijdigheid van de in de tenlastelegging voorkomende zinsnede "door middel van een vliegtuig, te weten een helikopter", is niet van belang, nu het cassatieberoep niet tegen die uitspraak is gericht.
4.4.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962".
5.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als zojuist aangehaald. Die kwalificatie dient te luiden "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 10, eerste lid, Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze kennelijke misslag. Hierdoor komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
6. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 januari 2003.