HR, 10-12-2002, nr. 02173/01B
ECLI:NL:PHR:2002:AE8923
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-12-2002
- Zaaknummer
02173/01B
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE8923
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8923, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8923
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8923
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8923
ECLI:NL:PHR:2002:AE8923, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8923
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/17
Uitspraak 10‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 december 2002
Strafkamer
nr. 02173/01 B
AG/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 31 augustus 2000, nummer 2000/527, op een verzoek van de Rechter-Commissaris op grond van art. 552p van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen:
[betrokkene], ook bekend als [...], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1968, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zwolle.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het verzoek tot overdracht van de onder de betrokkene inbeslaggenomen goederen afgewezen en de teruggave aan hem daarvan gelast.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De betrokkene heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en verlof zal verlenen de inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst die is gehecht aan het verzoek van de
Rechter-Commissaris van 25 augustus 2000, ter beschikking van de Officier van Justitie te stellen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat aan het verzoek tot overdracht aan de Duitse autoriteiten van de inbeslaggenomen goederen "geen gehoor" kan worden gegeven als gevolg van een daaraan voorafgaande onrechtmatige aanhouding van de betrokkene.
3.2.
De bestreden beschikking houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Uit de thans voorhanden zijnde stukken blijkt dat het landelijk parket te Rotterdam op 22 augustus 2000 mondeling toestemming heeft verleend voor een grensoverschrijdende observatie op het verzoek daartoe strekkend van het Landeskriminalamt Niedersachsen te Hannover (Duitsland) in het kader van het zogeheten Verdrag van Schengen.
Blijkens het faxbericht uit Hannover van diezelfde datum (...) werd op dat moment [persoon 1] (...) geobserveerd door de Duitse opsporingsautoriteiten in het kader van strafvervolging jegens [betrokkene] (...).
De rechtbank (...) is (...) van oordeel dat de toestemming van het landelijk parket tot grensoverschrijdende observatie van [persoon 1] ten onrechte is gegeven en dat de Duitse politie niet bevoegd was tot deze observatie waar het gaat om Nederlands grondgebied.
Evenwel zijn Duitse opsporingsambtenaren, op grond van de op 22 augustus 2000 mondeling gegeven toestemming van het landelijk parket te Rotterdam tot de grensoverschrijdende observatie van [persoon 1], [persoon 1] gevolgd over de Duits-Nederlandse grens tot aan het AC-restaurant aan de A1 in de gemeente Holten. Aldaar nam het Duitse observatieteam waar dat [persoon 1] een ontmoeting had met [betrokkene]. Vast staat dat laatstgenoemde geregistreerd staat in het Schengen Information System (SIS) in verband met een nog tenuitvoer te leggen gevangenisstraf van langere duur.
Op grond van de processen-verbaal van politie moet worden geconcludeerd dat vervolgens op Nederlands grondgebied door het Duitse observatieteam strafrechtelijk is opgetreden jegens [betrokkene].
Immers staat vast dat [betrokkene], al dan niet nadat hij wilde ontkomen aan de Duitse opsporingsambtenaren, fysiek is beetgepakt, is geboeid en in een Duitse auto is geplaatst, en afgevoerd naar het politiebureau in Deventer, zodat het ervoor moet worden gehouden dat [betrokkene] is aangehouden door de Duitse opsporingsambtenaren.
Nu vast staat dat laatstgenoemden geen toestemming hadden tot enig grensoverschrijdend strafvorderlijk optreden jegens [betrokkene], is de rechtbank van oordeel dat jegens laatstgenoemde onrechtmatig is opgetreden.
De rechtbank acht deze onrechtmatigheid in het optreden van de Duitse opsporingsambtenaren zodanig dat reeds op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat de daarop volgende aanhouding van [betrokkene] door de Nederlandse opsporingsambtenaren, waarvan overigens onduidelijk is op welke plaats deze heeft plaatsgevonden, als onrechtmatig moet worden bestempeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de op de onrechtmatige aanhouding volgende inbeslagneming van goederen onder [betrokkene] op onrechtmatige grond heeft plaatsgevonden, zodat aan het verzoek tot overdracht van de inbeslaggenomen goederen geen gehoor kan worden gegeven."
3.3.
In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak om te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om, naar aanleiding van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, de onder [betrokkene] inbeslaggenomen goederen aan de Duitse autoriteiten af te geven. In een dergelijk geval heeft de rechter zich te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag, aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich
belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927).
3.4.
Het oordeel van de Rechtbank dat de door haar als onrechtmatig aangemerkte aanhouding van [betrokkene] meebrengt dat het verzoek tot overdracht van de inbeslaggenomen goederen als stukken van overtuiging geen gevolg kan worden gegeven, geeft blijk van miskenning van het onder 3.3 weergegeven toetsingskader, in aanmerking genomen
- a.
dat het in de overwegingen van de Rechtbank bedoelde verzoek van de Rechter-Commissaris inhoudt dat het gaat om goederen die [betrokkene] bij zijn aanhouding op 22 augustus 2000 bij zich droeg dan wel die zijn aangetroffen bij de doorzoeking van de auto die hij ten tijde van zijn aanhouding gebruikte, welke ingevolge een rechtshulpverzoek van 23 augustus 2000 in beslag zijn genomen;
- b.
dat uit de stukken van het geding blijkt dat is voldaan aan alle te dezen toepasselijke wets- en verdragsbepalingen;
- c.
dat niet blijkt dat bij de behandeling van het verzoek van de Rechter-Commissaris door de Rechtbank een beroep is gedaan op belemmeringen als hiervoor onder 3.3 bedoeld die zich verzetten tegen de inwilliging van het rechtshulpverzoek.
3.5.
Het middel is dus gegrond.
3.6.
De Hoge Raad zal op de voet van art. 448, eerste lid, Sv doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verleent verlof om de inbeslaggenomen goederen,
vermeld op de lijst die is gehecht aan het verzoek van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Zwolle van 25 augustus 2000, aan de Officier van Justitie ter beschikking te stellen;
Bepaalt voor het geval dat [betrokkene] bij de afgifte aan de buitenlandse autoriteiten in Nederland verblijf houdt, dat bij die afgifte wordt bedongen dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2002.
Conclusie 10‑12‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02173/01 B
Mr Wortel
Zitting: 24 september 2002
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Bij beschikking van 31 augustus 2000 heeft de Rechtbank te Zwolle een op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv door de rechter-commissaris gevraagd verlof tot het aan de officier van justitie ter beschikking stellen van inbeslaggenomen voorwerpen, opdat de officier van justitie die aan de Duitse autoriteiten zal kunnen overdragen, afgewezen, en de teruggave van die voorwerpen aan [betrokkene] gelast.
2.
De officier van justitie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld en één middel van cassatie voorgesteld.
3.
De Rechtbank heeft haar beslissing gegrond op het oordeel dat de inbeslagneming is gevolgd op een onrechtmatige aanhouding van [betrokkene]. De Rechtbank heeft vastgesteld dat een uit Duitse opsporingsambtenaren bestaand observatieteam, met mondeling gegeven toestemming van het landelijk parket van het openbaar ministerie, zekere [persoon 1] is blijven volgen toen deze de Duits/Nederlandse grens passeerde. Op Nederlands grondgebied, in de gemeente Holten, stelden de Duitse observanten vast dat [persoon 1] een ontmoeting met [betrokkene] had. [Betrokkene] stond in het Schengen Informatie Systeem gesignaleerd in verband met een ten uitvoer te leggen gevangenisstraf.
Vervolgens, zo stelde de Rechtbank vast, is [betrokkene] door de Duitse opsporingsambtenaren fysiek beetgepakt, geboeid, en afgevoerd naar een politiebureau in Deventer.
4.
De Rechtbank heeft dit laatste aangemerkt als een op Nederlands grondgebied verrichte aanhouding van [betrokkene] door de Duitse opsporingsambtenaren. Die aanhouding acht de Rechtbank onrechtmatig, nu vaststaat dat de Duitse opsporingsambtenaren geen toestemming hadden voor enig grensoverschrijdend strafvorderlijk optreden tegen [betrokkene]. Voorts oordeelde de Rechtbank dat deze onrechtmatigheid van zodanige aard is geweest dat ook een daaropvolgende aanhouding van [betrokkene] door Nederlandse opsporingsambtenaren onrechtmatig was.
Daaruit vloeit naar het oordeel van de Rechtbank voort dat de inbeslagneming van goederen onder [betrokkene] op onrechtmatige grond heeft plaatsgevonden, zodat aan het verzoek om overdracht van het inbeslaggenomene geen gehoor kan worden gegeven.
5.
In het door de officier van justitie voorgestelde cassatiemiddel wordt daar tegenover gesteld dat de inbeslagneming van de goederen niet onlosmakelijk met de aanhouding van [betrokkene] is verbonden, mede omdat de inbeslagneming op een later tijdstip, en krachtens een afzonderlijk verzoek om rechtshulp, heeft plaatsgevonden.
6.
In zijn beschikking van 19 maart 2002, griffienummer 01627/00 B, LJN ZD2927, heeft de Hoge Raad vastgesteld langs welke maatstaf de rechter dient te beoordelen of aan de officier van justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kan worden verleend om de door de rechter-commissaris geselecteerde stukken van overtuiging aan de autoriteiten in een verzoekende Staat af te geven. De Hoge Raad overwoog::
"Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (laatstelijk: Trb. 1996, 63) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht."
7.
Weliswaar laat de nu bestreden beschikking zich aldus verstaan dat de Rechtbank de gang van zaken rond de aanhouding van [betrokkene] heeft getoetst aan de voorwaarden die in art. 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (Trb 1990, 145) zijn gesteld aan het optreden van opsporingsambtenaren die bij observatie op het grondgebied van een andere lidstaat terechtkomen, maar deze beschikking houdt niets in omtrent een toetsing aan de verdragsbepalingen die toepasselijk zijn op het rechtshulpverzoek strekkende tot het doorzoeken van (onder meer) de bij [betrokkene] in gebruik zijnde personenauto. Evenmin houdt deze beschikking iets in omtrent toetsing aan de weigeringsgronden die zijn opgenomen in art. 552l Sv.
8.
Voor zover de bestreden beschikking aldus moet worden verstaan dat de aanhouding van [betrokkene] een onrechtmatigheid aankleeft die meebrengt dat ook het vervolgens ingediende rechtshulpverzoek, strekkende tot het verrichten van doorzoekingen en het overdragen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging, niet kan worden ingewilligd zonder te handelen in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht, acht ik het oordeel van de Rechtbank zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk.
9.
Het is een zwaarwegend beginsel van Nederlands strafprocesrecht te noemen dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen waarin de wet dat toestaat. Daarin ligt besloten dat een aanhouding buiten heterdaad slechts verricht mag worden door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Een schending van dit beginsel laat evenwel onverlet dat autoriteiten in een verzoekende Staat reeds op grond van de omstandigheid dat de door hen vervolgde persoon zich in Nederland blijkt te bevinden kunnen verlangen dat zal worden gezocht naar hier te lande aanwezig materiaal dat de waarheidsvinding kan dienen, en dat de aangetroffen voorwerpen zullen worden inbeslaggenomen en aan de verzoekende Staat overgedragen.
10.
De onrechtmatigheid die de Rechtbank heeft vastgesteld, gelegen in de onbevoegdheid van de Duitse opsporingsambtenaren om [betrokkene] op Nederlands grondgebied aan te houden, tast niet de vaststelling aan dat [betrokkene] in Nederland bleek te verblijven. Die vaststelling moet worden aangemerkt als de feitelijke grondslag voor het verzoek tot het verrichten van op inbeslagneming gerichte doorzoekingen. Daarom kan de door de Rechtbank geconstateerde onrechtmatigheid in de aanhouding van [betrokkene] naar mijn inzicht niet meebrengen dat de uitvoering van het verzoek om rechtshulp in strijd zou komen met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
11.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
12.
Naar mijn inzicht verdient het de voorkeur - mede gelet op de geruime tijd dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek inmiddels is opgehouden - dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet door op de voet van art. 448 Sv op het verzoek van de rechter-commissaris te beslissen. Dat lijkt mij mogelijk te zijn, aangezien uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken aanstonds opgemaakt kan worden dat de toepasselijke verdragsvoorschriften en het bepaalde in art. 552l Sv geen wezenlijke belemmeringen voor de inwilliging van het rechtshulpverzoek opwerpen, terwijl die inwilliging niet voert tot strijdigheid met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Met name wijs ik er op dat uit het door het Staatsanwaltschaft Hamburg gedane rechtshulpverzoek van 23 augustus 2000 blijkt dat het verzoek betrekking heeft op de vervolging ter zake van feiten die aanleiding tot uitlevering kunnen geven. Overigens is de uitlevering van [betrokkene] reeds toelaatbaar verklaard. Een daartegen gericht cassatieberoep heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2001 verworpen (griffienummer 00460/01 U, LJN AD4620). Voorts blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken dat de Minister van Justitie met het oog op de fiscale aard van de delicten waarop dit rechtshulpverzoek ziet de in art. 552m, derde lid, Sv vereiste machtiging heeft gegeven, en dat er geen reden is het in art. 552p, derde lid, Sv bedoelde voorbehoud te maken.
13.
Gelet op het in HR 19 maart 2002, griffienr 01627/00 B, LJN ZD2927, overwogene zal derhalve geen andere beslissing mogelijk zijn dan verlenen van het door de rechter-commissaris verzochte verlof.
14.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, en dat de Hoge Raad, gelet op de art. 552k, eerste lid, en 552m, derde lid, Sv alsmede art. 3 van het Europees Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en art. 51 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, verlof zal verlenen de inbeslaggenomen goederen, vermeld op de lijst die is gehecht aan het verzoek van de rechter-commissaris gedateerd 25 augustus 2000, ter beschikking van de officier van justitie te stellen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,