HR, 03-12-2002, nr. 01632/02U
ECLI:NL:HR:2002:AE9163
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-12-2002
- Zaaknummer
01632/02U
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE9163
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE9163, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE9163
ECLI:NL:HR:2002:AE9163, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE9163
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑12‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01632/02 U
Mr Wortel
Zitting: 15 oktober 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
1.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft de uitlevering van verzoeker aan de Republiek Frankrijk ter fine van strafvervolging voor de feiten die zijn omschreven - kort gezegd als betrokkenheid bij mensensmokkel - in het Mandat de Arrêt van de juge d'instruction in het Tribunal de Grand Instance te Boulogne sur Mer, toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Dat middel klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van dubbele strafbaarheid.
4.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot een dienaangaand ter zitting gevoerd verweer het volgende in:
"Anders dan de raadsman stelt, is voor de te dezen ingevolge het Europees verdrag vereiste wederkerigheid van strafbaarstelling niet noodzakelijk dat de bestanddelen van de toepasselijke delictsomschrijving in ieder opzicht en detail overeenstemmen. Noodzakelijk is slechts dat de gedraging, waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, naar het strafrecht van [...] zowel de opeisende als de aangezochte partij een vergelijkbare normschending oplevert, hetgeen in casu het geval is. Zowel de Franse rechtsvoorschriften als artikel 197a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht stellen het begunstigen van wederrechtelijk verblijf van een niet toegelaten vreemdeling strafbaar.
Hetgeen de raadsman voorts heeft opgemerkt over het al of niet handelen uit winstbejag doet daaraan niets toe of af, noch het door hem gestelde aangaande de noodzakelijke aanwezigheid van dit oogmerk naar Nederlands recht."
5.
Het oordeel van de Rechtbank dat voor het vaststellen van de 'dubbele strafbaarheid' niet vereist is dat in de verzoekende Staat en in de aangezochte Staat strafbaarstellingen toepasselijk zijn die in ieder opzicht overeenstemmen is in beginsel juist. Vergelijk N. Keijzer, Handboek Strafzaken, par. 91.6.1.: "De uitleveringsrechter moet zich slechts afvragen of de in de uiteenzetting der feiten omschreven gedraging naar het recht van de verzoekende staat en mutatis mutandis, naar het recht van de aangezochte staat een strafbaar feit oplevert. De kwalificaties hoeven niet met elkaar overeen te komen, zolang de beide delictsomschrijvingen maar op hetzelfde rechtsgoed (in ruime zin) betrekking hebben."
6.
Terecht wijst de steller van het middel er evenwel op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de in art. 197a Sr omschreven gedragingen buiten het bereik van de strafwet heeft willen houden indien zij slechts uit ideële motieven zijn verricht, vgl Kamerstukken II, 1991-1992, 22 142, nr 3, p. 11). Dat is tot uitdrukking gebracht met het bestanddeel "uit winstbejag".
7.
Daarom komt naar mijn inzicht in de laatste volzin van de zo-even weergegeven overwegingen een onjuiste rechtsopvatting naar voren. Het uitleveringsverzoek en de daarbij behorende stukken zullen enige aanwijzing moeten geven dat de gedragingen waarvan de Franse autoriteiten verzoeker verdenken uit winstbejag zijn verricht. Nu het bereik van art. 197a Sr nadrukkelijk is beperkt tot gedragingen die uit winstbejag zijn begaan kan zonder dergelijke aanwijzingen niet worden vastgesteld dat die gedragingen naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld als bedoeld in art. 2 EUV.
8.
Het komt mij evenwel voor dat die onjuiste rechtsopvatting niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak behoeft te leiden.
Uit de overgelegde stukken en de omschrijving van de feiten in het uitleveringsverzoek kan worden opgemaakt dat het gaat om verzoekers betrokkenheid bij diverse transporten van illegale vreemdelingen die daarvoor aanzienlijke bedragen hadden betaald. Er is verklaard over ongeveer $ 10.000,=. Voorts kan uit de stukken worden opgemaakt dat verzoeker in aanmerkelijke mate betrokken is geweest bij dit smokkelen van mensen die daarvoor hadden betaald.
9.
Daarom houden het uitleveringsverzoek en de daarbij overgelegde stukken naar mijn inzicht voldoende aanwijzingen in dat verzoeker de feiten uit winstbejag heeft begaan. Een nieuwe feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek na vernietiging van de bestreden uitspraak zou, naar mij voorkomt, slechts kunnen uitmonden in een anders geformuleerde verwerping van het verweer gevolgd door dezelfde beslissingen.
10.
Mij dunkt dat het de voorkeur verdient de overwegingen van de Rechtbank naar aanleiding van het in dit middel bedoelde verweer verbeterd te lezen, met dien verstande dat voor de laatste van de hierboven weergegeven volzinnen wordt gelezen:
"Hetgeen de raadsman heeft opgemerkt betreffende 'winstbejag', een bestanddeel van de in art. 197a Sr gegeven delictsomschrijving dat het bereik van deze strafbepaling beperkt, kan niet tot het oordeel voeren dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid niet is voldaan, aangezien het uitleveringsverzoek en de daarbij overgelegde stukken voldoende aanwijzingen bevatten dat verzoeker uit winstbejag heeft gehandeld."
11.
Daarmee zal de feitelijke grondslag aan de klacht komen te ontvallen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 03‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
3 december 2002
Strafkamer
nr. 01632/02 U
AG/SMA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juni 2002, nummer RK 02/784, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel is gericht tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de dubbele strafbaarheid ontbreekt nu niet blijkt dat is gehandeld uit winstbejag, zoals in de delictsomschrijving van art. 197a Sr is opgenomen.
3.2.
Voorzover aan het middel de stelling ten grondslag is gelegd, dat de strafbaarstelling in de wetgeving van Nederland en Frankrijk met elkaar moeten overeenstemmen, is het ongegrond. Het middel miskent immers in zoverre dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet anders vergt dan dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat, ook valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587).
3.3.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotitie onder meer het volgende aangevoerd:
"Voorts is het de vraag of er sprake is van een naar Nederlands recht strafbare gedraging. De dubbele strafbaarheid is hier van belang. De Franse hier toepasselijke wetteksten dienen vergeleken te worden met de Nederlands[e] wetgeving. Ingevolge het Nederlandse mensensmokkel artikel, art. 197a WSr, is vereist dat men een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het verschaffen tot toegang van in Nederland of een andere staat. Winstbejag is van groot belang. Blijkens de Kamerstukken (II 1991/92, 22 142 nr. 3 (memorie van toelichting) p 11) valt degene die handelt uit ideële motieven buiten het bereik van deze bepaling. Iemand die uit ideële motieven handelt houdt zich niet bezig met mensensmokkel.
(...)
Iemand die uit ideële overwegingen heeft gehandeld wordt in Nederland vrijgesproken maar in Frankrijk mogelijk veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. Nu er zoveel onduidelijk[heid] bestaat omtrent de dubbele strafbaarheid verzoek ik u de uitlevering ontoelaatbaar te achten."
3.4.
Omtrent de dubbele strafbaarheid heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"Anders dan de raadsman stelt, is voor de te dezen ingevolge het Europees verdrag vereiste wederkerigheid van strafbaarstelling niet noodzakelijk dat de bestanddelen van de toepasselijke delictsomschrijving[en] in ieder opzicht en detail overeenstemmen. Noodzakelijk is slechts dat de gedraging, waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, naar het strafrecht van zowel de opeisende als de aangezochte partij een vergelijkbare normschending oplevert, hetgeen in casu het geval is. Zowel de Franse rechtsvoorschriften als artikel 197a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht stellen het begunstigen van wederrechtelijk verblijf van een niet toegelaten vreemdeling strafbaar.
Hetgeen de raadsman voorts heeft opgemerkt over het al of niet handelen uit winstbejag doet daaraan niet toe of af, noch het door hem gestelde aangaande de noodzakelijke aanwezigheid van dit oogmerk naar Nederlands recht."
3.5.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van art. 197a Sr bij wet van 24 februari 1993, Stb. 141, houdt onder meer het volgende in:
"Voor aansprakelijkheid is handelen uit <winstbejag> vereist: wie handelt uit ideële motieven zonder het oogmerk van eigen bevoordeling valt niet onder het bereik van de strafbaarstelling."
3.6.
Het oordeel van de Rechtbank dat hetgeen de raadsman heeft opgemerkt over het al of niet handelen uit winstbejag, niets toe- of afdoet aan de beoordeling van de dubbele strafbaarheid, is derhalve onjuist.
3.7.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden nu de Rechtbank het verweer terecht heeft verworpen.
3.8.
Blijkens de door de Rechtbank in de bestreden uitspraak weergegeven uiteenzetting van de feiten, die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag zijn gelegd, houdt de verdenking tegen de opgeëiste persoon onder meer in dat hij als hoofd van het netwerk dat illegale Afghanen naar Engeland smokkelde verantwoordelijk was voor de uitvoering daarvan. Bij het verzoek tot uitlevering is overgelegd een proces-verbaal 1999/001527/7 van de Grenspolitie te Calais Haven, waarin is opgenomen een op 26 juli 1999 afgelegde verklaring van [betrokkene 1], met de smokkel van wie de opgeëiste persoon in het uitleveringsverzoek in verband wordt gebracht. Die verklaring houdt in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
"Ik heb ongeveer twintig dagen geleden Afghanistan verlaten. Mijn vader heeft 10.000 $ VS betaald aan een smokkelnetwerk dat me naar Engeland, Londen, zou laten gaan. Eerst heb ik in een vrachtwagen met dekzeil gereisd en vervolgens, al die tijd, heb ik ook gereisd maar met verschillende vrachtwagens. Ik heb die hele rondreis met mijn broer gemaakt, wiens reis eveneens 10.000 $ heeft gekost."
Mede gelet op de omstandigheid dat door of namens de opgeëiste persoon ter zitting van de Rechtbank niet is aangevoerd dat hij uit ideële motieven althans niet uit winstbejag heeft gehandeld, kan die verklaring niet anders worden opgevat dan dat sprake is geweest van winstbejag in de zin van art. 197a Sr. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 3 december 2002.
Mr. W.J.M. Davids is buiten staat dit arrest te ondertekenen.