HR, 08-10-2002, nr. 00539/01
ECLI:NL:PHR:2002:AE3565
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-10-2002
- Zaaknummer
00539/01
- LJN
AE3565
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE3565, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3565
ECLI:NL:PHR:2002:AE3565, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE3565
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2002, 196
NbSr 2002/271
VR 2002, 196
Uitspraak 08‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
8 oktober 2002
Strafkamer
nr. 00539/01
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 december 2000, nummer 20/000631-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep, behoudens wat betreft de verwerping van het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, de bewijsvoering en de strafmotivering, bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 21 december 1999, waarbij de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.200,--, subsidiair 24 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de Officier van Justitie door de verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met de hier toepasselijke vervolgingsrichtlijn.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij op 15 mei 1999 te Bergen op Zoom als bestuurder van een motorrijtuig, (telkens) betrokken bij een verkeersongeval, de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl bij dat ongeval, naar hij (telkens) wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een of meer personen schade was toegebracht (art. 7 lid 1 ahf/onder a WVW 1994).
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, aangezien de richtlijnen stellen dat in geval de schade is vergoed volstaan moet worden met een boete welke richtlijnen zijn gepubliceerd en onderdeel uitmaken van het geldende recht.
Het hof overweegt daaromtrent dat de enkele stelling dat op beweerdelijk handelen in strijd met de richtlijnen van het openbaar ministerie, te allen tijde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen geen steun vindt in het recht.
Voorts dienen in acht te worden genomen de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij in casu sprake is van een aanrijding waarbij aan een vijftal auto's een aanzienlijke schade is toegebracht, zodat een vervolging van de verdachte alleszins gerechtvaardigd was.
Het verweer dient dan ook te worden verworpen."
3.4.1. Hier is toepasselijk de "Richtlijn voor strafvordering verlaten plaats ongeval" (Richtlijn van 5 januari 1999, Stcrt. 62) - hierna: de Richtlijn - in samenhang met het in diezelfde Staatscourant gepubliceerde "Kader voor strafvordering", hierna: het Kader.
Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekte er zakelijk weergegeven toe dat, nu gelet op het bepaalde in de Richtlijn de transactiegrens van 30 sanctiepunten niet was overschreden, het Openbaar Ministerie, dat de verdachte zonder voorafgaand transactievoorstel heeft gedagvaard, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging.
3.4.2. Het Kader houdt onder meer het volgende in:
"Voor iedere strafvorderingsrichtlijn gelden in principe de uitgangspunten en rekenmethoden, zoals die in dit kader beschreven staan.
(...)
De beoordeling van een strafzaak geschiedt in twee fasen. Tijdens de eerste fase bepaalt de beoordelaar aan de hand van de richtlijnen welke sanctie passend zou zijn in soortgelijke strafzaken, gezien de gepleegde feiten en de geobjectiveerde beoordelingscriteria. De tweede fase van de beoordeling vergt het inzicht en de ervaring van de beoordelaar om te bepalen of het gevonden uitgangspunt van denken passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt. Dat hierbij in voorkomende gevallen gemotiveerd van de richtlijnen kan worden afgeweken spreekt voor zich.
(...)
In geval de beoordelaar afwijkt van dat uitgangspunt dient die afwijking ook gemotiveerd te worden.
(...)
Het maximum aantal sanctiepunten ten gevolge van commune en verkeersdelicten waarbij een transactie kan worden aangeboden is bepaald op 30. Deze grens wordt de transactiegrens genoemd.
(...)
Indien een transactie kan worden aangeboden wordt de waarde van iedere sanctiepunt omgerekend in een geldbedrag. In geval een dagvaarding wordt geïndiceerd doet zich een aantal mogelijkheden voor:
A. Dagvaarden als gevolg van de omstandigheden van het delict en/of de persoon van de dader. (...)
B. Dagvaarden, alleen als gevolg van de vordering van schadevergoeding en/of aanvullende maatregelen. (...) Het betreft gevallen waarin de reden tot dagvaarding uitsluitend is:
- Weigering door de verdachte tot schadevergoeding en/of
- Vordering van een aanvullende maatregel gewenst.
Beide gronden verwoorden beleidsuitgangspunten van het openbaar ministerie. Het beleid van het openbaar ministerie is daarnaast dat bij rauwelijks dagvaarden geen kale geldboetes worden gevorderd."
3.5. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging in het geval de desbetreffende transactiegrens van de Richtlijn nog niet is overschreden en het niettemin tot dagvaarding is overgegaan.
3.6.1. Voorzover deze opvatting mocht inhouden dat de Richtlijn het openbaar ministerie geen ruimte zou laten af te wijken van een door die Richtlijn geïndiceerd transactieaanbod, is die opvatting onjuist. De Richtlijn staat er naar haar aard, zoals daarvan mede blijkt uit het Kader, niet aan in de weg dat het openbaar ministerie in het geval de transactiegrens niet is overschreden in afwijking van de in de Richtlijn geformuleerde uitgangspunten het aanbieden van een transactie achterwege laat en tot dagvaarding overgaat, indien zich ten tijde van de vervolgingsbeslissing naar zijn oordeel in redelijkheid feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan desniettemin gedagvaard behoort te worden.
3.6.2. In het midden kan blijven of in deze zaak, waarin is vervolgd voor meerdere (gelijksoortige) feiten, zich het geval voordoet dat de transactiegrens nog niet is overschreden. Ook indien van zodanige overschrijding geen sprake is, geeft het oordeel van het Hof, voorzover dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie niet in strijd met de Richtlijn heeft gehandeld door in de omstandigheden van het geval te dagvaarden, gelet op het vorenstaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.7. Voorzover de aan het middel ten grondslag liggende opvatting inhoudt dat het openbaar ministerie, in het - hier te veronderstellen - geval dat het in strijd met de Richtlijn geen transactie heeft aangeboden, doch heeft gedagvaard, steeds niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, is die opvatting eveneens onjuist.
Zodanig verzuim een transactie aan te bieden leidt niet in alle gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Bijzondere omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat dit gevolg achterwege blijft.
In dit verband verdient opmerking dat het geschonden belang van de verdachte om niet in strijd met een richtlijn te worden gedagvaard in voorkomende gevallen voldoende kan worden gecompenseerd doordat ter terechtzitting, wanneer van zodanige strijd met een richtlijn sprake is, door het openbaar ministerie een straf wordt gevorderd die feitelijk in overeenstemming is met het transactieaanbod dat aan de verdachte overeenkomstig de richtlijn zou hebben moeten zijn gedaan en de rechter bij zijn beslissing omtrent de strafoplegging ervan doet blijken vorenbedoeld verzuim in zijn beoordeling te hebben betrokken.
3.8. Aantekening verdient voorts dat de hier bedoelde niet-ontvankelijkheid niet een definitief verval van de bevoegdheid tot strafvervolging ter zake van het desbetreffende strafbare feit tot gevolg heeft. Indien het openbaar ministerie, nadat het om vorenbedoelde reden in de strafvervolging niet-ontvankelijk is verklaard, alsnog een transactieaanbod in overeenstemming met de desbetreffende richtlijn heeft gedaan en de betrokkene dit aanbod niet heeft aanvaard, herleeft de bevoegdheid tot strafvervolging ter zake van het feit waarop de transactie betrekking had.
3.9. Het verweer is dus op toereikende gronden verworpen, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 oktober 2002.
Conclusie 08‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 00539/01
Mr Fokkens
Zitting: 14 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft - behalve voor wat betreft de verwerping van het opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer, de bewijsvoering en de strafmotivering - bevestigd een vonnis van de Politierechter te Breda waarbij de verdachte ter zake van het doorrijden na een verkeersongeval waarbij vijf auto's zijn beschadigd, is veroordeeld tot een geldboete van fl. 1200,- subsidiair 24 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging van de verdachte.
5. Een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, aangezien de richtlijnen stellen dat in geval de schade is vergoed volstaan kan worden met een boete (naar ik begrijp: geldtransactie, JWF), welke richtlijnen zijn gepubliceerd en onderdeel uitmaken van het geldende recht.
Het hof overweegt daaromtrent dat de enkele stelling dat (op, JWF) beweerdelijk handelen in strijd met de richtlijnen van het openbaar ministerie, ten allen tijde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen geen steun vindt in het recht.
Voorts dienen in acht te worden genomen de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij in casu sprake is van een aanrijding waarbij aan een vijftal auto's een aanzienlijke schade is toegebracht, zodat een vervolging van de verdachte alleszins gerechtvaardigd was.
Het verweer dient dan ook te worden verworpen."
6. Het onderhavige feit is begaan op 15 mei 1999 zodat daarop van toepassing zijn de op 1 april 1999 in werking getreden Richtlijn voor strafvordering verlaten plaats ongeval (Scrt. 1999, 62) en het Kader voor Strafvordering (Scrt. 1999, 62). Deze regelingen zijn te beschouwen als recht in de zin van art. 79 RO (vgl. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119 m.nt. ThWvV en MS en HR 13 januari 1998, NJ 1998, 407).
7. Op grond van aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding dienen ingevolge voornoemde Richtlijn aan het onderhavige strafbare feit 30 sanctiepunten te worden toegekend. Het Kader voor Strafvordering, zoals dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing luidde, houdt in dat bij verkeersdelicten een transactie kan worden aangeboden als het aantal sanctiepunten maximaal 30 is.(1) Indien op basis van het aantal sanctiepunten een transactie de aangewezen afdoeningsmodaliteit is, kan desondanks worden overgegaan tot dagvaarding indien het vorderen van aanvullende maatregelen gewenst is. Het Kader voor Strafvordering houdt dienaangaande in:
"B. Dagvaarden, alleen als gevolg van de vordering tot schadevergoeding en/of aanvullende maatregelen.
Slechts indien niet op grond van de omstandigheden van het delict en/of de persoon van de dader wordt gedagvaard moeten de sanctiepunten op afwijkende wijze in strafsoorten (naar ik begrijp: worden, JWF) omgerekend. Het betreft gevallen waarin de reden tot dagvaarding uitsluitend is:
- Weigering door de verdachte tot schadevergoeding en /of
- Vordering van een aanvullende maatregel gewenst.
Beide gronden verwoorden beleidsuitgangspunten van het openbaar ministerie."
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal aldaar onder meer naar voren gebracht:
"Bovendien was de officier van justitie van oordeel dat oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats was en dat is niet mogelijk bij een transactie."
9. In aanmerking genomen dat ingevolge art. 74, tweede lid, Sr in het kader van een transactie niet de voorwaarde kan worden gesteld dat de verdachte gedurende een bepaalde periode geen gebruik maakt van zijn rijbevoegdheid, brengt een redelijke uitleg van de enigszins misleidende en niet nader gedefinieerde term "aanvullende maatregel" in het Kader voor Strafvordering mee dat voor wat betreft verkeersdelicten daaronder ook de ontzegging van de rijbevoegdheid dient te worden begrepen.
10. Uit de hiervoor onder 8 weergegeven mededeling van de Advocaat-Generaal bij het Hof en de omstandigheid dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een ontzegging van de rijbevoegdheid is gevorderd, volgt dat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie vordering van een aanvullende maatregel gewenst was. Gelet daarop behoefde ingevolge het Kader voor Strafvordering aan de verdachte geen transactie te worden aangeboden en kon direct tot dagvaarding worden overgegaan. Het Hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie derhalve terecht verworpen, wat er ook zij van zijn overwegingen dienaangaande.
11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
12. Het tweede middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte wist dat een ongeval had plaatsgevonden waarbij schade was veroorzaakt.
13. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 mei 1999 in de gemeente Bergen op Zoom telkens als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) telkens betrokken bij een verkeersongeval op de Zuidzijde Haven en op een parkeerterrein gelegen tussen de, in die gemeente gelegen, Zuidzijde Haven en de Noordzijde Haven, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij telkens wist aan anderen te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [betrokkene 3] en [betrokkene 4] schade was toegebracht."
14. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:
(i) De personenauto van het merk Mercedes van [betrokkene 1] heeft zware schade aan de achterzijde opgelopen en is door de kracht van een aanrijding zijdelings verplaatst waardoor de auto met de voorzijde tegen een betonnen paaltje is geduwd.
(ii) De achterbumper van de VW Passat van [betrokkene 2] was gedeukt en gekrast en er waren blauwe laksporen op de auto aanwezig, zijnde niet de eigen kleur lak van de auto.
(iii) Rechts van de VW Passat stond de Toyota van [betrokkene 3] die aan de gehele achterzijde zware schade had. De Toyota stond tegen de Hyundai van [betrokkene 4] aan. Gelet op schuif- en krassporen op het wegdek is de Toyota kennelijk zijdelings verplaatst en tegen de Huyndai aangekomen. De Toyota stond met de voorzijde tegen een bestelauto van [betrokkene 1] en daardoor was zowel de voorzijde van de Toyota als de rechtervoorzijde van de bestelbus beschadigd.
(iv) Onder de Toyota en de Hyundai zijn auto-onderdelen aangetroffen die niet afkomstig waren van deze auto's.
(v) Aan de blauwe personenauto van de verdachte is de volgende schade geconstateerd:
- plaat- en lakschade op de motorkap, linkervoorscherm, linkervoorportier en linkerachterportier
- linkerkoplicht vernield
- linkervoorzijde voorbumper en grille beschadigd
- stuurhuis gebroken.
De hiervoor onder (iv) bedoelde onderdelen, die op de plaats van het ongeval zijn aangetroffen, kwamen overeen met de onderdelen die misten bij het voertuig van de verdachte.
(vi) De getuige [getuige 1] heeft een aanrijding zien plaatsvinden tussen een donkere personenauto en enkele geparkeerd staande auto's. Toen de bestuurder van de donkere personenauto (de verdachte, JWF) was gestopt, heeft [getuige 1] hem aangesproken en is een worsteling ontstaan waarbij de bestuurder zich heeft losgerukt en is weggereden.
15. Op grond van de aard van de schade die de auto's - ook de auto's die niet rechtstreeks door de verdachte zijn geraakt - hebben opgelopen, de schade die aan verdachtes auto is geconstateerd en de omstandigheid dat de verdachte nadat de aanrijdingen hadden plaatsgevonden daarop is aangesproken door de getuige [getuige 1], heeft het Hof tot het oordeel kunnen komen dat de verdachte wist dat hij aan anderen schade had toegebracht toen hij op 15 mei 1999 wegreed van de plaats alwaar de door hem beschadigde auto's stonden geparkeerd. Dat de verdachte zich naar eigen zeggen niets van dit voorval kan herinneren en dat zijn huisarts op 18 mei 1999 - dus drie dagen na het ongeval - een hersenschudding bij hem heeft geconstateerd, doet aan voorgaande niet af.
16. Voorzover het middel zich richt tegen een nadere bewijsoverweging van de Politierechter kan het niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof het vonnis in eerste aanleg voor wat betreft de bewijsvoering niet heeft bevestigd.
17. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 Ondertussen is het Kader voor Strafvordering gewijzigd (Stcr. 2001, 28) en is de transactiegrens opgetrokken tot 60 punten. In beginsel kan voor verkeersdelicten tot 20 punten een geldtransactie worden aangeboden, tussen 21 en 30 punten dient een keuze te worden gemaakt tussen een geldtransactie en een taakstraftransactie en vanaf 31 tot en met 60 punten komt alleen een taakstraftransactie in aanmerking.