HR, 17-09-2002, nr. 00943/01
ECLI:NL:PHR:2002:AE4268
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-09-2002
- Zaaknummer
00943/01
- LJN
AE4268
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE4268, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4268
ECLI:NL:PHR:2002:AE4268, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4268
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2002, 195
NbSr 2002/246
VR 2002, 195
Uitspraak 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
17 september 2002
Strafkamer
nr. 00943/01
IV/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 april 2001, nummer 22/001983-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2000 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel wordt toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte ontstaat", 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 3. "overtreding van artikel 9, eerste lid, van
de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf en voorts ten aanzien
van feit 1. tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Ottens, advocaat te Noordwijk aan Zee, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van de feiten 1 en 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard "in verband met het vervolgen van twee verdachten voor hetzelfde feit, waarbij maar één fysieke dader mogelijk is".
4.2. Aan de verdachte is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 1 primair en 2. tenlastegelegd dat hij
1. "op of omstreeks 05 oktober 1997 te Oegstgeest als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmee rijdende over de weg, de Rijksweg A44, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden (...) waardoor een ander (genaamd [het slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel (te weten rugletsel), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan (...)";
2. "op of omstreeks 05 oktober 1997 te Oegstgeest als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Rijksweg A44, althans als degene die bij een verkeersongeval op de Rijksweg A44 was betrokken, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [het slachtoffer]) letsel en/of schade was toegebracht."
4.3. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof op de volgende gronden verworpen:
"De raadsvrouwe van verdachte heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie in de vervolging van de feiten 1 en 2 niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat [betrokkene] ter zitting van 7 september 1999 betreffende hetzelfde ongeval en hetzelfde feitencomplex is veroordeeld wegens overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet.
Ter terechtzitting is gebleken dat
(i) [betrokkene] tegen de terechtzitting d.d. 7 september 1999 van de Politierechter te 's-Gravenhage is gedagvaard, waarbij aan hem (uitsluitend) ten laste is gelegd dat hij op of omstreeks 05 oktober 1997 als "bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op Rijksweg A44", de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [het slachtoffer]) letsel en/of schade was toegebracht;
(ii) de zojuist geciteerde woorden ter terechtzitting van 7 september 1999 op vordering van de officier van justitie zijn gewijzigd in: "degene die bij een verkeersongeval op de Rijksweg A44 was betrokken"; en
(iii) de Politierechter [betrokkene] die dag, op tegenspraak, heeft veroordeeld wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a. van de Wegenverkeerswet 1994.
In aanmerking genomen dat de betrokkenheid van [betrokkene] bij het ongeval niet nader in de gewijzigde tenlastelegging is omschreven en het vonnis van de Politierechter niet is uitgewerkt, valt - zo geeft het hof de raadsvrouwe van verdachte toe - niet uit te sluiten dat de Politierechter [betrokkene] in feite heeft veroordeeld als bestuurder van het motorrijtuig en derhalve voor het feit 2 waarvoor verdachte thans in hoger beroep terecht staat.
Tegen deze achtergrond faalt de stelling van de raadsvrouwe, omdat zij geen steun vindt in het recht: de omstandigheid dat [betrokkene] (mogelijk) reeds (onherroepelijk) is veroordeeld voor het feit, waarvoor verdachte thans onder 2 terecht staat, brengt niet mee dat het openbaar ministerie in zijn vervolging van dat feit tegen de verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard. Nog minder staat die veroordeling er aan in de weg dat verdachte wordt vervolgd ter zake van hetgeen hem onder 1 is tenlastegelegd."
4.4. Het oordeel van het Hof dat de zich in deze zaak voordoende omstandigheid dat een ander is veroordeeld voor hetzelfde feit ter zake waarvan de verdachte wordt vervolgd, niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in die vervolging, is juist. Een andere opvatting zou niet stroken met het strafrechtelijk uitgangspunt dat de werkelijke dader van een strafbaar feit in beginsel behoort te worden vervolgd, berecht en gestraft, ook al zou blijken dat een ander - al dan niet door toedoen van de dader en/of door de houding welke die ander al dan niet met medeweten van de dader heeft aangenomen - ten onrechte ter zake van hetzelfde feit is vervolgd en veroordeeld. Daarbij verdient opmerking dat die ander de hem openstaande gewone of buitengewone rechtsmiddelen kan aanwenden teneinde de te zijnen laste uitgesproken veroordeling te laten toetsen.
4.5. Voorzover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel, faalt het reeds omdat niet is aangevoerd dat bij de verdachte door de houding die het Openbaar Ministerie jegens hem heeft aangenomen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zou worden vervolgd voor hetgeen hem thans is tenlastegelegd.
4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.
Conclusie 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 00943/01
Mr Machielse
Zitting 28 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
2. Mr. R.J. Ottens, advocaat te Noordwijk aan Zee, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof dat het tijdsverloop gemoeid met de behandeling van de zaak voor rekening van verdachte moet blijven.
Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
De raadsvrouwe van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens overschrijding van (kort gezegd) de redelijke termijn, omdat verdachte al begin november 1997 als verdachte werd aangemerkt en de zaak tegen verdachte in eerste aanleg eerst ter zitting van 4 april 2000 is behandeld.
In het dossier bevindt zich een brief van de raadsvrouwe d.d. 9 september 1999, waarin zij meedeelt in de rest van de maand september 1999 nog op zeven dagen, in de maand oktober 1999 op zeven dagen, in de eerste helft van november 1999 op drie dagen, alsmede in de gehele periode van 17 november I999 tot en met 20 maart (het hof leest:) 2000 verhinderd te zijn. Hierop gelet dient de omstandigheid dat de behandeling van de zaak tegen verdachte niet vóór begin 1999(1) heeft plaatsgehad. voor rekening van verdachte te blijven.
Op grond hiervan wordt voormeld verweer verworpen.
3.2. Het cassatiemiddel voert aan dat behandeling binnen een redelijke termijn hier voor de eerste aanleg zou inhouden; behandeling voor begin november 1999. De vertraging die is ingetreden kan niet volledig ten laste van de verdediging worden gebracht omdat buiten de verhinderdata van de advocaat er nog genoeg ruimte overbleef om de zaak te appointeren.
Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk gelet op het beperkte aanbod aan dagen dat de advocaat beschikbaar was in de maanden september, oktober en november 1999. Ik wijs er in dat verband op dat de brief van de advocaat dateert van 9 september 1999. Eenieder die bekend is met de gang van zaken bij rechtspraak in feitelijke aanleg weet dat OM en rechtbanken maanden vooruit moeten plannen. Voorts merk ik op dat vanaf april tot augustus 1999 een gerechtelijk vooronderzoek is gevoerd, waarin getuigen zijn gehoord over de ware toedracht van het ongeval. Ook dát had het hof in zijn beschouwingen mogen betrekken.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM. Het OM zou niet-ontvankelijk verklaard moeten worden omdat het twee personen voor één feit heeft vervolgd.
Het arrest van het hof houdt hieromtrent het volgende in:
b) De raadsvrouwe van verdachte heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie in de vervolging van de feiten 1 en 2 niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat [betrokkene] ter zitting van 7 september 1999 betreffende hetzelfde ongeval en hetzelfde feitencomplex is veroordeeld wegens overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet.
Ter terechtzitting is gebleken dat
(i) [betrokkene] tegen de terechtzitting d.d. 7 september 1999 van de Politierechter te 's-Gravenhage is gedagvaard, waarbij aan hem (uitsluitend) ten laste is gelegd dat hij op of omstreeks 05 oktober 1997 als "bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op Rijksweg A44", de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [het slachtoffer]) letsel en/of schade was toegebracht;
(ii) de zojuist geciteerde woorden ter terechtzitting van 7 september 1999 op vordering van de officier van justitie zijn gewijzigd in: "degene die bij een verkeersongeval op de Rijksweg A44 was betrokken"; en
(iii) de Politierechter [betrokkene] die dag, op tegenspraak, heeft veroordeeld wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a. van de Wegenverkeerswet 1994.
In aanmerking genomen dat de betrokkenheid van [betrokkene] bij het ongeval niet nader in de gewijzigde tenlastelegging is omschreven en het vonnis van de Politierechter niet is uitgewerkt, valt - zo geeft het hof de raadsvrouwe van verdachte toe - niet uit te sluiten dat de Politierechter [betrokkene] in feite heeft veroordeeld als bestuurder van het motorrijtuig en derhalve voor het feit 2 waarvoor verdachte thans in hoger beroep terecbt staat.
Tegen deze achtergrond faalt de stelling van de raadsvrouwe, omdat zij geen steun vindt in het recht: de omstandigheid dat [betrokkene] (mogelijk) reeds (onherroepelijk) is veroordeeld voor het feit. waarvoor verdachte thans onder 2 terecht staat, brengt niet mee dat het openbaar ministerie in zijn vervolging van dat feit tegen de verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard. Nog minder staat die veroordeling er aan in de weg dat verdachte wordt vervolgd ter zake van hetgeen hem onder 1 is tenlastegelegd.
4.2. Het middel stelt dat het onbegrijpelijk is dat twee mensen kunnen worden veroordeeld voor een feit waarbij maar één fysieke dader betrokken was. Het OM zou door [betrokkene] te vervolgen bij verdachte het vertrouwen hebben opgewekt dat het OM hém niet als dader van het misdrijf van art.7 WVW 1994 zou aanmerken.
4.3. De opmerking van het hof dat niet is uit te sluiten dat [betrokkene] feitelijk als bestuurder is veroordeeld laat ik maar terzijde. Het gaat per slot van rekening om het handelen van het OM. [Betrokkene] was aanvankelijk als bestuurder gedagvaard, maar de tenlastelegging is gewijzigd. Aan [betrokkene] is vervolgens verweten dat hij betrokken is geweest bij het ongeval. Naar alle waarschijnlijkheid heeft het OM deze wijziging tenlastelegging gevorderd naar aanleiding van de resultaten van het GVO. Het OM heeft er dus alles aan gedaan om te voorkomen dat [betrokkene] als bestuurder zou worden veroordeeld. Juist door die wijziging van de tenlastelegging heeft het OM doen uitkomen dat naar zijn mening een ander bestuurder is geweest en dat [betrokkene] enkel als passagier bij het ongeval betrokken was.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel gaat niet op, in de eerste plaats niet omdat het OM jegens verdachte niets heeft ondernomen wat zo een vertrouwen zou kunnen rechtvaardigen. In de tweede plaats heeft het OM - zoals gezegd - nu juist doen blijken van oordeel te zijn dat [betrokkene] enkel betrokkene was bij het ongeval en geen bestuurder. In de derde plaats doet zich soms wel eens meer het geval voor dat de een de schuld van de ander op zich neemt door het afleggen van een valse bekentenis, hetgeen dan niet meebrengt dat degene die de ander heeft verzocht vals te verklaren redelijkerwijs het OM kan tegenwerpen dat het OM door de ander te vervolgen de eerste op het verkeerde been heeft gezet en dat zulks in strijd zou zijn met de eisen die de rechtsstaat stelt.
Ook het tweede middel faalt.
5. Beide middelen falen en kunnen naar mijn mening op de voet van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ik neem aan dat het hof hier bedoeld zal hebben; begin november 1999.