HR, 17-09-2002, nr. 00739/01E
ECLI:NL:HR:2002:AE4249
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-09-2002
- Zaaknummer
00739/01E
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE4249
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4249
ECLI:NL:HR:2002:AE4249, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4249
- Wetingang
Arbeidstijdenbesluit vervoer; art. 12:1 Arbeidstijdenwet; art. 1 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑09‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00739/01 E
Mr Jörg
Zitting 4 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 14 november 2000 wegens een aantal overtredingen van de Rijtijdenwet 1936 veroordeeld tot dertien boetes van f 1500, drie boetes van f 1000, één boete van f 600, twee boetes van f 300, één boete van f 150 en twee boetes van f 100.
2.
Namens verzoeker heeft mr J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bepleit dat in de Arbeidstijdenwet en in het Arbeidstijdenbesluit vervoer, die in de plaats zijn getreden van de Rijtijdenwet 1936 en het Rijtijdenbesluit, sprake is van gewijzigde opvattingen over de aansprakelijheidsverdeling tussen werkgever en werknemer omtrent het misbruik van controlemiddelen. Nu deze gewijzigde opvatting de strafwaardigheid van verzoeker ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 2 a tot en met m betreft en de nieuwe bepalingen voor verzoeker gunstiger zijn, dienen deze op grond artikel 1, tweede lid, Sr te worden toegepast, aldus het middel. Een en ander zou tot
ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van die feiten moeten leiden.
4.
De steller van het middel vraagt naar de hem bekende weg, aangezien hij reeds eerder dit punt heeft proberen te scoren bij de Hoge Raad (HR 5 oktober 1999, NJ 1999, 804, eerste middel). Ik leg opnieuw uit waarom het middel niet opgaat.
5.
De onder 2 a tot en met m bewezenverklaarde feiten zijn begaan in of omstreeks de periode 2 november 1996 tot en met 1 december 1996. Ingevolge de overgangsregeling van artikel 12:14, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet blijft de Rijtijdenwet 1936 van toepassing op feiten als de onderhavige begaan tot drie jaar na publicatie in het Staatsblad van de Arbeidstijdenwet (dit was: 23 november 1995) of, indien dit korter is, totdat de algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet in werking is getreden. Nu deze algemene maatregel van bestuur, het Arbeidstijdenbesluit vervoer, in werking is getreden op 1 april 1998 (Stb. 1998, 125) blijft de Rijtijdenwet 1936 van toepassing op feiten begaan voor die datum (HR NJ 1999, 804). Het middel miskent het bestaan van deze overgangsregeling.
6.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 september
Strafkamer
nr. 00739/01
IV/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 november 2000, nummer 20/002521-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 2 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding sub 1 onder f, h, i, j, k en n tenlastegelegde en hem voorts ter zake van het sub 1 onder a, b, c, d, e, g, l, m en o, telkens opleverende "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1 van de Rijtijdenwet 1936, begaan door een rechtspersoon (artikel 8 van de Verordening EEG 3820/85)" en sub 2 onder a, b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, l en m telkens opleverende "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1 van de Rijtijdenwet 1936, begaan door een rechtspersoon (artikel 24 van het Rijtijdenbesluit)" veroordeeld tot voor wat betreft het sub 1 onder a bewezenverklaarde een geldboete van duizend gulden, voor wat betreft het sub 1 onder b bewezenverklaarde een geldboete van driehonderd gulden, voor wat betreft het sub 1 onder c bewezenverklaarde een geldboete van honderd gulden, voor wat betreft het sub 1 onder d bewezenverklaarde een geldboete van duizend gulden, voor wat betreft het sub 1 onder e bewezenverklaarde een geldboete van driehonderd gulden, voor wat betreft het sub 1 onder g bewezenverklaarde een geldboete van duizend gulden, voor wat betreft het sub 1 onder l bewezenverklaarde een gelboete van zeshonderd gulden, voor wat betreft het sub onder m bewezenverklaarde een geldboete van 150 gulden voor wat betreft het sub 1 onder o bewezenverklaarde een geldboete van honderd gulden en voor wat betreft het sub 2 onder a, b, c, d, e, f, g, h, j, k, l en m bewezenverklaarde telkens tot een geldboete van 1500 gulden.
2. Geding in cassatie
2.1
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Vallenduuk, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de onder 2 bewezenverklaarde feiten, gelet op het bepaalde in art. 1, tweede lid, Sr, niet strafbaar zijn, nu na het begaan daarvan sprake is van verandering van wetgeving in de zin van genoemde bepaling. In de toelichting wordt daartoe aangevoerd dat de Rijtijdenwet en het Rijtijdenbesluit sedert 1 december 1998 niet meer van kracht zijn, terwijl tevens een beroep wordt gedaan op een wijziging van het Arbeidstijdenbesluit Vervoer bij K.B. van 27 november 2000 (Stb 2001, 5).
3.2.
De bewezenverklaring onder 2 houdt in dat de desbetreffende feiten zijn gepleegd in de periode van 2 november 1996 tot en met 1 december 1996. Het Hof heeft deze feiten gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven.
3.3.
Bij art. 12:1, derde lid, van de Arbeidstijdenwet (Stb. 1995, 598), verder: de Wet, is de Rijtijdenwet ingetrokken. Ingevolge art. 12:14, tweede lid, in verbinding met de eerste lid van de Wet blijft echter - in afwijking van art. 12:1, derde lid - de Rijtijdenwet 1936 van toepassing op feiten, begaan in een periode van drie jaren na de publikatie van de wet in het Staatsblad of, indien dit korter is, totdat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur voor de betrokken categorie van arbeid in werking is getreden. Het Arbeidstijdenbesluit Vervoer is onder meer voor wat betreft het hoofdstuk betreffende het wegvervoer in werking getreden op 1 december 1998.
3.4.
Het voorafgaande brengt mee dat op de bewezenverklaarde, in 1996 begane, feiten de Rijtijdenwet 1936 en het Rijtijdenbesluit van toepassing zijn. De in het middel bedoelde wijziging van het Arbeidstijdenbesluit Vervoer in 2001, die voor wat betreft feiten als hier aan de orde zijn voorziet in een andere regeling van de aansprakelijkheid, maakt dat niet anders. Immers, gelet enerzijds op de onder 3.3 weergegeven regeling van overgangsrecht waaruit volgt dat de wetgever uitdrukkelijk voor feiten gepleegd in een periode als hier aan de orde de toepassing van de Rijtijdenwet 1936 heeft bevolen en anderzijds op de omstandigheid dat bedoeld K.B. van 27 november 2000, stb 2001, 5 geen overgangsregeling bevat en de toelichting daarop geen aanknopingspunt oplevert dat de wetgever heeft bedoeld dat de nieuwe regeling zich ook zou uitstrekken tot feiten die voordien en zelfs voor de inwerkingtreding in 1998 van het Arbeidstijdenbesluit Vervoer zijn begaan, kan voor wat betreft dat K.B. niet worden gesproken van een verandering van de wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr.
3.5.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden te vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 17 september 2002.