HR, 25-06-2002, nr. 00718/01
ECLI:NL:HR:2002:AE2742
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2002
- Zaaknummer
00718/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE2742
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE2742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2742
ECLI:NL:HR:2002:AE2742, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2742
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑06‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00718/01
Mr Jörg
Zitting 7 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 28 september 2000 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens het zich ontdoen van afvalstoffen (van XTC-productie) buiten een inrichting veroordeeld tot het verrichten van 240 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes maanden gevangenisstraf, en tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het hof de benadeelde partij, de Gemeente Margraten, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de vordering van de benadeelde partij, de Provincie Limburg, toegewezen, en daarnaast aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd; een en ander in de gebruikelijke alternatieve modus.
2.
Namens verzoeker heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat een klacht over de motivering van het hof om de overschrijding van de redelijke termijn niet met niet-ontvankelijkheid van het OM te sanctioneren. Het hof heeft ten onrechte bij die overweging laten meewegen dat verzoeker ermee heeft ingestemd dat zijn zaak pas in hoger beroep aanhangig zou worden gemaakt op het moment dat de zaken tegen de hoofdverdachten zouden zijn afgedaan.
4.
In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de motivering van een rechterlijke beslissing aangaande een verweer waarvan uit de processtukken niet blijkt dat het is gevoerd. Het proces-verbaal van de zitting van het hof bevat over de sanctie op de overschrijding van de redelijke termijn slechts het verzoek zulks in de strafmaat te verdisconteren. Het hof heeft gedaan wat werd verzocht.
5.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ongemotiveerd het verweer dat de civiele vordering van de Provincie Limburg niet van eenvoudige aard is, heeft verworpen.
7.
Het middel stuit af op HR 17 juni 1997 LJN ZD0758.
8.
De middelen falen en lenen zich voor art. 81 RO.
9.
Ambtshalve wil ik een opmerking maken over de - overigens door het hof aangekondigde - wijze waarop het hof het verkorte arrest met de bewijsmiddelen heeft uitgewerkt. Die uitwerking bestaat uit een fotokopie van grote lappen tekst uit diverse processen-verbaal met velerlei doorhalingen van verschillende aard. Een dergelijke werkwijze is niet onbekend bij rechtbanken; in casu heeft het hof bij brief aangegeven dat het door problemen bij de griffie tijdelijk tot deze werkwijze is gedwongen. Aan de tijdelijkheid van deze werkwijze zou ik het hof gaarne willen houden, want ik ben van oordeel dat een dergelijke uitwerking in de eerste plaats niet ordentelijk is en in de tweede plaats de controletaak van de Hoge Raad belemmert. Ik bedoel met dit laatste te zeggen, dat bewijsmiddelen die schuins doorgehaalde tekst bevatten niettemin leesbaar blijven en invloed kunnen uitoefenen op het oordeel van de cassatierechter, bijvoorbeeld wanneer het niet doorgehaalde deel van een bewijsmiddel niet helemaal helder is. Een feitenrechter kan zulks zelfs beogen, hetgeen geen pas zou geven. Weliswaar is de Hoge Raad op eigen initiatief achter de papieren muur gaan kijken, maar wanneer een zodanige werkwijze standaard zou worden kan hierin op enig moment wellicht een impliciete uitnodiging worden gelezen om kennis te nemen van ongebruikt maar niettemin onmiddellijk zichtbaar bewijsmateriaal. Ik laat onbesproken dat in casu de tot bewijsmiddel omgevormde fotokopieën van politie-p.v's de namen en enige andere personalia van getuigen, en hun waarnemingen, uitstekend leesbaar laten. Indien Uw Raad het met mij eens is over een structurele onwenselijkheid van deze werkwijze zou het maken van een toekomstgerichte opmerking over de wenselijke inrichting van de bewijsmiddelen in de aanvulling op een verkort arrest die niet kan worden misverstaan aanbevelenswaardig zijn.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 25‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 juni 2002
Strafkamer
nr. 00718/01
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 september 2000, nummer 20/000709-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 21 oktober 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 4 primair en 5 subsidiair telkens opleverende: "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij, de Provincie Limburg, toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld en voorts de vordering van de benadeelde partij, de gemeente Margraten, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst een motiveringsklacht over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2.
Het Hof heeft in zijn arrest onder het hoofdje
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging" het desbetreffend verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht als volgt:
Het betreft hier oude feiten. Op 21 oktober 1997 heeft de rechtbank te Maastricht vonnis gewezen en de verdachte heeft op 4 november 1997 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Het is nu bijna drie jaar later dat de zaak door het gerechtshof in hoger beroep wordt behandeld.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 22 mei 1997, de
datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier inderdaad geschonden.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen. Het hof merkt in dit verband op dat, blijkens de zich in het dossier bevindende briefwisseling tussen het openbaar ministerie en de (toenmalige) raadsman van de verdachte, de verdachte en zijn raadsman ermee hebben ingestemd dat de zaak van verdachte pas in hoger beroep aanhangig zou worden gemaakt op het moment dat het hof de zaken tegen de hoofdverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zou hebben afgedaan, hetgeen het hof bij arresten van 13 april 2000 (parketnummers 20.002895.97 en 20.002896.97) heeft gedaan.
Het hof vindt in de termijnoverschrijding aanleiding een lagere straf op te leggen dan het hof zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd."
3.3.
Aldus oordelend is het Hof niet tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de verdachte een "vrijbrief" zou hebben gegeven voor overschrijding van de redelijke termijn, mist het feitelijke grondslag.
3.4.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.