HR, 26-03-2002, nr. 03591/00P
ECLI:NL:HR:2002:AD7829
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-03-2002
- Zaaknummer
03591/00P
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD7829
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7829, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7829
ECLI:NL:HR:2002:AD7829, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7829
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑03‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 03591/00 P en 03592/00 P
Mr Fokkens
Zitting: 18 december 2001
Conclusie inzake:
[betrokkene A] en [betrokkene B]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij een tweetal afzonderlijke arresten van 14 juli 2000 aan elk van de veroordeelden de verplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de Staat fl. 193.745,-- te betalen, subsidiair telkens 570 dagen hechtenis. Deze zaken hangen samen met de zaak tegen [...] (03590/00 P) waarin ik heden eveneens concludeer.
2.
De veroordeelden hebben elk in hun eigen zaak cassatieberoep doen instellen.
3.
Mr A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, heeft in beide zaken telkens één middel van cassatie voorgesteld. Ik zal allereerst ingaan op de vraag of die middelen tijdig zijn ingediend.
4.
In de zaak tegen [betrokkene A] met griffienummer 03591/00 P is de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv op 3 maart 2001 rechtsgeldig betekend. Bij brief van 13 maart 2001 is mr Moszkowicz daarvan in kennis gesteld is hem medegedeeld dat hij binnen 60 dagen na die datum een schriftuur kan indienen.
5.
In de zaak tegen [betrokkene B] met griffienummer 03592/00 P is de aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv op 2 maart 2001 rechtsgeldig betekend aan een huisgenoot van de veroordeelde op het adres [adres] te [plaats]. Desondanks is de aanzegging vervolgens op 16 maart 2001 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage omdat de veroordeelde op de dag van aanbieding van de aanzegging (2 maart 2001) en tenminste vijf dagen nadien stond ingeschreven op het in de akte genoemde adres te [plaats]. De aanzegging is vervolgens op 19 maart 2001 per post verzonden aan dat adres. Weliswaar zijn de op de achterzijde van de akte van uitreiking ingevulde betekeninghandelingen die op 16 en 19 maart 2001 hebben plaatsgevonden doorgehaald, maar toch is op 16 maart 2001 een mededeling aan mr Moszkowicz verzonden dat de aanzegging in zaak 03592/00 P op 16 maart 2001 aan [betrokkene B] is betekend en dat binnen 60 dagen na die datum een schriftuur kan worden ingediend. Bij brief van 26 maart 2001 is mr Moszkowicz ervan in kennis gesteld dat de aanzegging in de zaak met griffienummer 03592/00 P op 2 maart 2001 aan [betrokkene B] is betekend en dat binnen 60 dagen na die datum een schriftuur kan worden ingediend. Eveneens op 26 maart 2001 is van de zijde van de strafadministratie van de Hoge Raad een rectificatie aan de raadsman verzonden, inhoudende dat in de zaak met griffienummer 03592/00 P op 16 maart 2001 een onjuiste aanzegging aan [betrokkene B] is verzonden en dat de raadsman de vorige mededeling betekening ( dus de mededeling van 16 maart 2001, JWF) als vervallen kan beschouwen.
6.
Mr Moszkowicz heeft in beide zaken afzonderlijke schrifturen ingediend die blijkens het daarop geplaatste stempel op 18 mei 2001 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
7.
Met betrekking tot de onderhavige zaken is op 22 mei 2001 een fax van de raadsman binnengekomen, inhoudende:
"In bovengenoemde procedures heb ik in persoon de schrifturen op 16 mei jl. bezorgd door deze te deponeren in de brievenbus van uw Raad. Op 17 mei jl. deelde een medewerkster van uw griffie mij desgevraagd mede, dat de brievenbus die ochtend om 07.00 uur zou zijn geleegd maar niet het door mij afgegeven poststuk zou hebben opgeleverd. Bovendien deelde de medewerkster mij mede, dat de aanzegging ex artikel 485 (naar ik aanneem is bedoeld 435, JWF) Sv op respectievelijk 2 en 3 maart zouden zijn gedaan, zodat de termijn voor het indienen van de schrifturen verstreken zou zijn.
Met betrekking tot de aanzegging heb ik na ontvangst van de brief van 16 maart 2001 (bijlage 1) contact met uw griffie opgenomen met de vraag of hoe deze brief zich met de eerder ontvangen brief van 13 maart 2001 (bijlage 2) verhoudt. Hierop werd mij medegedeeld dat die eerdere brief "foutief" was en daarom voor niet verzonden moest worden beschouwd. De termijn voor het indienen van de schriftuur is derhalve 16 mei 2001 (naar ik begrijp: op 16 mei 2001 verstreken, JWF). Op 16 mei bleek mij evenwel dat de voornoemde brieven op twee verschillende griffienummers zien en dat de brief van 16 maart ziet op de betekening aan [betrokkene B] en de brief van 13 maart ziet op [betrokkene A].
Gezien het feit dat het dossier geen andere brieven bevat met het bericht dat de aanzegging ex artikel 485 (bedoeld zal zijn: 435, JWF) Sv is gedaan, ga ik er thans nog vanuit dat inzake [betrokkene B] de aanzegging op 16 maart 2001 is gedaan zoals dit blijkt uit de voornoemde brief van 16 maart jl. en dat inzake [betrokkene A] nog geen - rechtsgeldige - aanzegging is gedaan, daar mij immers expliciet is medegedeeld dat de brief van 13 maart jl. voor niet geschreven moest worden beschouwd."
Als bijlage 1 is bij de fax gevoegd een afschrift van de mededeling aan de raadsman gedateerd 16 maart 2001 dat in de zaak [betrokkene B] met griffienummer 03592/00 P de aanzegging op 16 maart 2001 is betekend en als bijlage 2 een afschrift van de mededeling aan de raadsman van 13 maart 2001 dat in de zaak [betrokkene A] met griffienummer 03591/00 P de aanzegging op 3 maart 2001 is betekend.
8.
In het midden kan blijven of de raadsman na ontvangst van de mededeling van 16 maart 2001 met de strafadministratie van de Hoge Raad heeft gebeld en wat hem toen zou zijn medegedeeld. Uit de rectificatie van 26 maart 2001 blijkt duidelijk dat de mededeling van 16 maart 2001 in de zaak [betrokkene B] als niet verzonden dient te worden beschouwd. Indien bij de raadsman - ondanks het ontbreken van een schriftelijk stuk waarin dit wordt bevestigd - de gedachte had postgevat dat de mededeling van 13 maart 2001 in de zaak [betrokkene A] als niet verzonden moest worden beschouwd, had het op zijn weg gelegen naar aanleiding van de rectificatie van 26 maart 2001 bij de strafadministratie na te vragen of zijn veronderstelling juist was, zeker nu - naar de raadsman ook erkent in zijn fax van 22 mei 2001 - hij er ten onrechte vanuit was gegaan dat de mededelingen van 13 en van 16 maart 2001 beide op de zaak [betrokkene B] betrekking hadden. Gesteld noch gebleken is echter dat de raadsman dit heeft gedaan.
9.
Een en ander betekent dat in de zaak [betrokkene A] een schriftuur had moeten zijn ingediend binnen 60 dagen na 3 maart 2001 en in de zaak [betrokkene B] - gelet op de op 26 maart 2001 verzonden rectificatie - binnen 60 dagen na 2 maart 2001. Daaruit volgt dat de op 18 mei 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen schrifturen te laat zijn ingediend, zodat daarop geen acht kan worden geslagen.
10.
Geheel ten overvloede wijs ik er in dit verband nog op dat ook indien in de zaak [betrokkene B] 16 maart 2001 als datum van rechtsgeldige betekening van de aanzegging zou worden aangehouden, dinsdag 15 mei 2001 de laatste dag was waarop een schriftuur kon worden ingediend, zodat ook in dat geval de beweerdelijk op 16 mei 2001 door de raadsman in de brievenbus van de Hoge Raad gedeponeerde schriftuur te laat is ingediend, nog daargelaten dat als datum van indiening van de schriftuur niet heeft te gelden de - niet verifieerbare - datum waarop deze in de brievenbus van de Hoge Raad zou zijn gedeponeerd.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraken ambtshalve te vernietigen vond ik niet. Deze conclusie strekt in beide zaken tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 26‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 maart 2002
Strafkamer
nr. 03591/00 P
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juli 2000 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene A], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 april 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 193.745,--, subsidiair 570 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze is een schriftuur ingediend, die echter eerst na
afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak is geen grond aanwezig, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2002.