Smidt, Eerste Druk, Eerste Deel, p. 507.
HR, 05-03-2002, nr. 01412/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8702
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-03-2002
- Zaaknummer
01412/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD8702
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8702, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8702
ECLI:NL:HR:2002:AD8702, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8702
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑03‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 01412/01
Mr Machielse
Zitting: 15 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Bij arrest van 21 december 2000 is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van 1. primair "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. primair "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen", tot een gevangenisstraf van zes jaar. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van f 5.800,- en is aan verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling van genoemd bedrag aan de Staat, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarbij is bepaald dat voldoening van de ene betalingsverplichting de ander doet vervallen.
2.
Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker het onder 2. bewezenverklaarde heeft begaan.
3.2.
Ten laste van verzoeker is onder 2. bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 1998 tot 19 september 1998 te [plaats C], gemeente [D], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] te dwingen tot de afgifte van fl. 30.000,=, toebehorende aan die [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5], hij en zijn mededaders voornoemde [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] hebben gezegd dat ze het geld kwamen halen en daarbij dreigend hebben gezegd
- -
dat zij de zaak van die [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] zouden afbranden en
- -
dat zij [slachtoffer 5] en/of de kinderen zouden vermoorden en/of doodschieten en
dat hij met zijn mededaders meermalen, in bovengenoemde periode op dreigende wijze in de horecagelegenheid van die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] aanwezig is geweest, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.
Ik vat de inhoud van de door het hof ter zake gebezigde bewijsmiddelen kort samen voor zover daaruit blijkt van de betrokkenheid van verzoeker:
Bewijsmiddel 8 houdt in dat bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder 1. tenlastegelegde naar voren kwam dat medeverdachte [medeverdachte] met een zekere [verdachte] contact had gehad via het telefoonnummer [...]. Bewijsmiddel 4, gebezigd voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde, houdt een verklaring in van [medeverdachte], erop neerkomende dat hij samen met [verdachte] betrokken is geweest bij een overval op een Chinees restaurant te [plaats A]. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [medeverdachte] verdachte aangewezen als degene die aan die overval heeft meegedaan (bewijsmiddel 5). Uit dit samenstel van bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte de persoon was die [medeverdachte] '[verdachte]" noemde en met wie [medeverdachte] telefonisch via nummer [...] heeft gesproken. Kennelijk per vergissing heeft het hof in zijn arrest de bewijsmiddelen 4 en 5 alleen aangewend voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde. Bewijsmiddel 9 houdt in de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer 4], die aangifte doet van de onder 2 bewezenverklaarde poging tot afpersing en daarbij onder meer verklaart dat hij "de baas" van de afpersers moest bellen op telefoonnummer [...]. Anders dan de stellers van het middel beweren meen ik dat het hof hieruit heeft kunnen afleiden dat verzoeker gebruik maakt van de mobiele telefoon met dat nummer en dat hij figureert als "de baas" in het onder 2. bewezenverklaarde feitencomplex. Voorts houdt de door [slachtoffer 4] voornoemd ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring in dat hem bij de politie een aantal foto's is getoond en dat hij toen de verdachte - die ter terechtzitting aanwezig was - heeft herkend. Als hem ter terechtzitting foto 3 uit het dossier wordt getoond, herkent hij de daarop afgebeelde persoon als de persoon die hem, [slachtoffer 4], heeft vastgepakt. De ter terechtzitting aanwezige verdachte herkent hij als die persoon, te weten als de persoon die hem heeft vastgepakt.
3.4.
Het middel - dat berust op een verkeerde lezing van de gebezigde bewijsmiddelen - faalt dus.
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het onder 1. bewezenverklaarde strafverzwarende bestanddeel van inklimming niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu die alleen inhouden dat verzoeker en zijn mededaders over een muurtje zijn geklommen.
4.2.
Aleer ik aan bespreking van het middel toekom zij opgemerkt dat het hof bij wege van een kennelijke vergissing heeft verzuimd om in de kwalificatie op te nemen het bestanddeel "terwijl de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming". Uw Raad zal de kwalificatie op dit punt verbeterd kunnen lezen.
4.3.
De relevante bewijsmiddelen houden in dat verzoeker en zijn mededaders via een gangetje naar de achterzijde van het restaurant van de slachtoffers zijn gelopen, daar met behulp van een trap over een muurtje zijn geklommen en vervolgens via de keuken het restaurant en de daarbovengelegen woonruimte zijn binnengedrongen (bewijsmiddelen 1, 2 en 3, AM).
4.4.
Volgens de memorie van Toelichting op art. 89 Sr is 'inklimming' een zuiver feitelijke begrip. Artikel 89 Sr is in de strafwet opgenomen om aan het begrip een uitbreiding te geven.1. In de Tweede Kamer rezen vragen over de aanvankelijke redactie van art. 89 Sr. De Commissie stelde voor onder inklimming mede te begrijpen een overschrijding van een afsluiting. De Commissie stelde voorts de vraag of het door een gat in een heg gaan ook al inklimming zou opleveren. De Minister antwoordde dat zulks in strijd zou zijn met de ratio. De eigenaar heeft het immers in zijn macht de opening te dichten. Als hij dat nalaat heeft hij geen aanspraak op bijzondere bescherming.2. Overigens behoeft niet te worden uitgedrukt wat de wet onder 'inklimming' verstaat.3.
De ratio van de strafverzwaring voor diefstal met inklimming lijkt er dus in gelegen te zijn dat de rechthebbende een eigen domein heeft gecreëerd dat niet zomaar voor iedereen te betreden is. Remmelink noemt als kenmerk van inklimming het "gaan langs een niet tot toegang bestemde weg".4.
De Franse CP kent in art. 132-74 als omschrijving van 'escalade': "le fait de s'introduire dans un lieu quelconque, soit par dessus un élément de clôture, soit par toute ouverture non destinée à servir d'entrée". De vroeger CP kende in art. 397 de volgende omschrijving: "Est qualifiée escalade, toute entrée dans les maisons, bâtiments, cours, basses-cours, édifices quelconques, jardins, parcs et enclos exécutée par-dessus les murs, portes, toitures ou toute autre clôture." "Door inklimming wordt, in den zin der wet, alleen verstaan de zoodanige, waardoor men zich niet langs den gewonen weg, maar door middel van overschrijding van muren, deuren, daken of elke andere afsluiting den toegang verschaft tot een huis, gebouw, of eenige andere bij dit Art. genoemde afgeslotene plaats." Zo wordt het omschreven door Schooneveld in de toelichting bij art. 397 CP.5. Het klimmen over een muur was en is in het Franse recht zonder enige twijfel als 'escalade' te bestempelen.
Het Duitse StGB kent in § 243 strafverzwaring voor bepaalde gevallen. Onder meer is strafverzwaring in het vooruitzicht gesteld voor degene die "in einen anderen omschlossenen Raum ...einsteigt". Daaronder wordt begrepen het geval van "Überwindung eines gewissen, sich aus der Bauart usw. Ergebenden Hindernisses".6. In zowel in het Franse als het Duitse recht is dus in strafverzwaring voorzien voor de dief die over een muur is geklommen. Om 'inklimming' in het Nederlandse recht van een beperkter inhoud te voorzien ligt niet voor de hand.
4.5.
Het handelen van verzoeker kan, in dat licht bezien, bezwaarlijk anders dan als inklimming worden opgevat. 's Hofs oordeel dat verzoeker heeft ingeklommen in de zin van artikel 312.3 Sv getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.6.
Het middel faalt dus en leent zich overigens naar mijn smaak, evenals het eerste middel, voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.
5.
Nu ik ambtshalve overigens geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verbetering van de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde zodat die komt te luiden: "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2002
Smidt, Eerste Druk, Eerste Deel, p. 507/508.
Smidt, Eerste Druk, Tweede Deel, p. 475.
N/L/R, aantekening 1 op artikel 89 Sr. Vergelijk ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór HR NJ 1999/385, die spreekt van het gebruik maken van een niet voor het betreden van een pand bestemde opening. Vgl. voorts HR NJ 1998, 335 en HR NJ 1999, 636.
M. Schooneveld, Het Wetboek van Strafrecht, vierde uitgave, bewerkt door Van Hamel en Noyon, 1876.
Schönke/Schröder, 25e druk, RN. 12 bij § 243.
Uitspraak 05‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 maart 2002
Strafkamer
nr. 01412/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 december 2000, nummer 21/000570-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (China) op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Huis van Bewaring "Karelskamp" te Almelo.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 29 februari 2000 - de verdachte ter zake van 1. primair (de Hoge Raad leest:) "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" en 2. primair "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verbetering van de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde zodat die komt te luiden: "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming" en tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 ontoereikend is gemotiveerd voorzover zij inhoudt dat de verdachte en diens mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft (en het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht) door middel van inklimming.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de nacht van 1 op 2 juni 1999, te [plaats A], tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een Chinees-Indisch restaurant aan de [b-straat] heeft weggenomen (ongeveer) fl. 5.000,-- en een gouden armband toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], waarbij hij, verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en het weg te nemen geld en goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van inklimming, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en tegen hun zoontje [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededaders:
- -
een pistool op die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] hebben gericht en gericht gehouden en
- -
een pistool tegen het hoofd en tegen de slaap van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] hebben gehouden en
- -
bij die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] een mes op de keel of in de rug hebben gezet en gedrukt en
- -
de benen en/of de handen van die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] met tape/plakband hebben vastgeplakt en
- -
de mond van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] met tape/plakband hebben dichtgeplakt en
- -
tegen die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] hebben gezegd: "Niet bewegen, niet schreeuwen anders schiet ik je dood met het pistool" en
- -
tegen die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] hebben gezegd:
"Je moet niet bewegen, anders steek ik je dood" en
- -
tegen die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] hebben gezegd: "Waar is het geld" en "Meer geld, anders snij ik je keel af"
althans telkens woorden van (soortgelijke) bedreigende aard of strekking."
4.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte en diens mededaders - na door een gangetje naast het in de bewezenverklaring genoemde restaurant te zijn gelopen - met behulp van een trap over een muur zijn geklommen waarna zij dat restaurant door een deur zijn binnen gegaan.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte en zijn mededaders zich aldus de toegang tot dat restaurant hebben verschaft door middel van inklimming, welke - hier aan art. 312, tweede lid sub 3°, Sr ontleende - term, is te verstaan in de daaraan in het normale spraakgebruik toekomende betekenis, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is in dit opzicht dus toereikend gemotiveerd.
4.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 maart 2002.