HR, 22-01-2002, nr. 00901/01
ECLI:NL:HR:2002:AD5595
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2002
- Zaaknummer
00901/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD5595
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD5595, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5595
ECLI:NL:HR:2002:AD5595, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5595
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5595
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5595
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/78
Conclusie 22‑01‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00901/01
Mr Wortel
Zitting: 6 november 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
- 1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage terzake van
(feit 1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en
(feiten 2 en 3) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en een geldboete van honderdvijftigduizend gulden te vervangen door één jaar gevangenisstraf.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel houdt in dat het Hof op ontoereikende gronden het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene A] heeft afgewezen.
- 4.
Ter zitting van 6 december 2000 heeft de raadsman verzocht [betrokkene A] als getuige te horen. Alvorens te beslissen heeft het Hof de advocaat-generaal verzocht te onderzoeken of door raadpleging van GBA-registers en het VIPS-systeem een verblijfplaats van deze persoon gevonden kon worden, en na te gaan of hij zich in vreemdelingenbewaring bevond.
- 5.
Na hervatting van het onderzoek heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting meegedeeld dat bedoelde persoon (met inbegrip van aliassen) niet in het VIPS-systeem voorkwam, die persoon zich niet in vreemdelingenbewaring bevond, en geen GBA-adres van hem bekend was.
- 6.
Nadat de raadsman bij zijn verzoek had gepersisteerd heeft de voorzitter, na beraad, als beslissing van het Hof medegedeeld:
"Ten aanzien van de getuige [betrokkene A] overweegt het hof dat op grond van de ingewonnen informatie, waaruit blijkt dat de getuige niet te bereiken is door justitie, zich niet in detentie of bewaring bevindt en niet is opgenomen in enig bevolkingsregister, de kans dat de getuige binnen redelijke termijn zal verschijnen op een terechtzitting niet aanwezig is en de getuige derhalve niet zal worden opgeroepen. De verdachte is door deze beslissing niet geschaad in zijn verdediging."
- 7.
De steller van het middel meent dat het verzoek tot oproeping van deze getuige ten onrechte is afgewezen op de in art. 288, eerste lid onder a, Sv bedoelde grond, omdat de getuige in eerste aanleg op twee verschillende zittingen is verschenen, aldaar telkens heeft opgegeven te [plaats B] te wonen, op de eerste van die zittingen heeft verklaard de dagvaarding via zijn advocaat te hebben ontvangen, en voorts uit het ter terechtzitting in eerste aanleg verhandelde valt op te maken dat de getuige contact onderhoudt met een criminele inlichtingendienst van de politie.
- 8.
Een en ander is inderdaad terug te vinden in de processen-verbaal van de op 4 april 2000 en 6 juni 2000 gehouden terechtzittingen van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.
Voorts wijs ik er op dat [betrokkene A] ter terechtzitting van 6 juni 2000 weliswaar heeft verklaard dat er een week na de vorige zitting op hem was geschoten, en dat hij zijn adres niet meer gaf, maar aansluitend aan de weergave van de door deze getuige afgelegde verklaring komt in het proces-verbaal van deze terechtzitting de passage voor:
"De raadslieden verklaren geen afstand te doen van de getuige, maar wel voor verdere ondervraging vandaag.
De officier van justitie verklaart dat zij de verdachte, indien nodig, weet te bereiken.
De voorzitter geeft de getuige toestemming om te vertrekken."
De samenhang tussen deze zinnen lijkt mij uit te wijzen dat er een misslag is opgetreden, en dat de officier van justitie heeft opgegeven - of heeft beoogd op te geven - dat zij de getuige zou weten te bereiken.
- 9.
Daarnaast meen ik niet voorbij te kunnen gaan aan het volgende. Aan het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 6 december 2000 zijn twee pleitnotities gehecht, waarvan de eerste geheel is toegesneden op het oproepen van de getuige [betrokkene A]. Daarin is melding gemaakt van een faxbericht van 1 december 2000, waarin de raadsman er op heeft gewezen dat de getuige in eerste aanleg ter terechtzitting is verschenen en heeft verklaard te [plaats B] te wonen. In deze pleitnotities is daarom betwist dat de getuige een zwervend bestaan leidt, zoals de advocaat-generaal in een faxbericht van 4 december had gesteld.
Bij de aan de Hoge Raad toegestuurde stukken bevindt zich een mapje, bevattende stukken betreffende de toevoeging van de raadsman met het oog op de behandeling in hoger beroep, en exemplaren van de brief van 1 december 2000 die de raadsman heeft verzonden aan de advocaat-generaal bij het Gerechtshof, alsmede de brief van de advocaat-generaal van 4 december 2000, waarin op dat verzoek is gereageerd.
De advocaat-generaal heeft daarin vermeld dat het verzoek tot oproeping van de getuige tegen de zitting van 6 december 2000 op 1 december 2000 ten parkette is binnengekomen, het meest late tijdstip waarop de getuige kon worden opgegeven, terwijl de verlangde getuige illegaal is en van hem geen woon- of verblijfplaats bekend is. De advocaat-generaal weigerde blijkens deze brief de getuige op te roepen, aangezien de getuige een zwervend bestaan leidt en de advocaat-generaal het om die reden onaannemelijk achtte dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen.
Voorts bevindt zich in dit mapje een afschrift van een proces-verbaal, opgemaakt door een officier van justitie werkzaam bij het arrondissementsparket te Rotterdam, waarin is vermeld dat bedoelde [betrokkene A] op 29 september 2000 aan die officier van justitie is voorgeleid ter zake van het als ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland verblijven, en ter gelegenheid van die voorgeleiding opmerkingen maakte omtrent de vondst van cocaïne aan boord van een schip, waarover [betrokkene A] in een krant had gelezen. Blijkens dit proces-verbaal heeft [betrokkene A] de officier van justitie opgegeven dat hij bereid was ter zake als getuige een verklaring af te leggen.
- 10.
Uit de tot het dossier behorende stukken had het Hof naar mijn inzicht moeten afleiden dat zich nog steeds de mogelijkheid voordeed dat het openbaar ministerie de verblijfplaats van deze illegaal in Nederland aanwezige getuige zou kunnen achterhalen, zo nodig door tussenkomst van de criminele inlichtingendienst waarmee de getuige - naar de Rechtbank uit diens verklaring heeft afgeleid - eerder contact had onderhouden, hetgeen er toe zou kunnen leiden dat een oproeping om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen aan de getuige betekend zou worden en de getuige daaraan gehoor zou geven, zonder dat dit tot een onaanvaardbare vertraging in de verdere behandeling van deze strafzaak zou leiden.
- 11.
Het oordeel dat het niet aannemelijk is dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, uitsluitend gebaseerd op de vaststelling dat van hem geen inschrijvingsadres bekend was en hij ten tijde van 's Hofs terechtzitting noch op een strafrechtelijke titel, noch op grond van de Vreemdelingenwet gedetineerd was, komt mij daarom voor onvoldoende met redenen omkleed te zijn.
Het middel treft naar mijn inzicht doel.
12.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte een in de bestreden uitspraak op blz 2 onder 4 weergegeven verzoek heeft afgewezen op de grond dat het Hof zich voldoende ingelicht achtte en de noodzaak van het verlangde niet aanwezig achtte.
13.
Dat verzoek is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en afgewezen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht teneinde:
- 1.
op een nadere terechtzitting de verbalisanten Kraaijeveld, Van Genderen, Van Rosendaal en de officier van justitie Van Belzen als getuigen te horen,
- 2.
video-opnamen van observaties te bekijken,
- 3.
een overzichtsproces-verbaal te laten opmaken voor een rechtmatigheidstoetsing van de observaties
- 4.
een onderzoek te doen naar de identiteit van de in het Amsterdamse Twister onderzoek genoemde [betrokkene D],
- 5.
een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken omtrent het oriënterend onderzoek dat volgens de rechtbank (vonnis pagina 3 ad a) heeft plaatsgevonden voor 13 mei 1998.
Het hof wijst de verzoeken van de raadsman af op grond dat het hof zich voldoende ingelicht acht en het hof de noodzaak van een en ander niet aanwezig acht. Onvoldoende duidelijk is gemaakt waaromtrent de ad 1 genoemde personen zouden kunnen verklaren. Gelet op de voorhanden zijnde verklaringen is het verzoek ad 2 onnodig. Het verzoek ad 3 betreft een kwestie die in eerste aanleg grondig is bekeken (de bevindingen van de rechtbank worden hier overgenomen), en nieuwe feiten zijn niet gesteld. Hetgeen terzake van het verzoek ad 4 is gesteld, biedt het hof onvoldoende aanknoping, terwijl verdachte bij het verzoek ad 5 geen belang heeft, nu hetgeen de rechtbank daaromtrent opmerkt geen dragende overweging van zijn beslissing vormt."
14.
15.
Opmerking verdient dat uit het proces-verbaal van 's Hofs op 6 december 2000 gehouden terechtzitting blijkt dat deze verzoeken zijn gedaan door de raadsman van een gelijktijdig terechtstaande andere verdachte, waarbij de raadsman van verzoeker zich aansloot.
Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat de raadsman van verzoeker nader heeft toegelicht waarom het inwilligen van deze verzoeken in het belang van verzoekers verdediging zou zijn, of geboden zou zijn voor een juiste beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de raadsman een zodanige toelichting niet heeft gegeven.
Die toelichting is evenmin te achterhalen in de, aan het proces-verbaal der terechtzitting gehechte, notities betreffende het door de raadsman gehouden pleidooi. Daarin is, wat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en eventuele bewijsuitsluiting betreft, slechts opgemerkt dat alle verweren die op die punten zijn weergegeven in de processen-verbaal van de in eerste aanleg gehouden terechtzittingen werden gehandhaafd. Een dergelijke presentatie van standpunten is niet aan te merken als een opgave van redenen die de rechter bij zijn beslissing op verzoeken nadrukkelijk moet meewegen.
16.
Nu de verdediging niet nader heeft toegelicht in welke opzichten het toewijzen van haar verzoeken in het belang van verzoekers verdediging of een goede beoordeling van deze zaak was, heeft het Hof de afwijzing daarvan in voldoende mate met redenen omkleed. De in de toelichting op dit cassatiemiddel, tamelijk uitvoerig, gegeven opgave van belangen die de verdediging zou hebben bij deze verzoeken is tardief.
Daarom treft dit middel geen doel.
17.
Het tweede middel faalt en leent zich naar mijn inzicht voor afdoening met de in art. 101a RO bedoelde korte motivering. Het eerste middel daarentegen houd ik voor terecht voorgesteld, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal moeten leiden. Ambtshalve vond ik geen gronden tot cassatie.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 22‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 januari 2002
Strafkamer
nr. 00901/01
HJH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2000, nummer 22/001859-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 juni 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onder- worpen, de verdachte ter zake van 1."medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 2. en 3."medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 6 jaren gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 150.000,--, subsidiair 1 jaar gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden heeft afgezien van de oproeping van de getuige [betrokkene A], wiens oproeping door de verdachte was verzocht en door de Advocaat-Generaal bij het Hof was geweigerd.
3.2.
Blijkens de stukken van het geding is de gang van zaken met betrekking tot die getuige in eerste aanleg, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
- (i)
De behandeling van de zaak in eerste aanleg is aangevangen ter terechtzitting van 12 augustus 1999. Op die terechtzitting heeft de raadsman verzocht om de getuige [betrokkene A] te horen. Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt vervolgens in, als verklaring van de Officier van Justitie:
"Volgens mij is [betrokkene A] voor het laatst in januari van dit jaar gehoord. Hij heeft na zijn vrijlating zelf de politie gebeld. Hij heeft toen een telefoonnummer en een verblijfplaats opgegeven. Ik vind het van belang dat hij nog gehoord zal worden. Ik zal daar mijn best voor doen (...)."
De Rechtbank heeft de stukken vervolgens in handen gesteld van de Rechter-Commissaris, onder meer voor het doen horen van getuigen.
- (ii)
Op de nadere terechtzitting van 16 december 1999 is de opgeroepen getuige [betrokkene A] niet verschenen.
Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt in, als verklaring van de getuige J.B. Maas,
inspecteur van politie:
"Naar de verblijfplaats van [betrokkene A] is door ons onderzoek gedaan toen wij hem een dagvaarding als getuige wilden uitreiken. We hebben toen bij ons bekende mogelijke adressen nagezocht. Dit alles is gebeurd in opdracht van de rechter-commissaris (...). Het onderzoek naar zijn verblijfplaats was echter vruchteloos(...)."
- -
als verklaring van de Officier van Justitie:
"(...) Van [betrokkene A] is geen verblijfplaats bekend. Ik had ook graag gezien dat hij was verschenen (...) Ik zou niet weten wat ik nog zou kunnen doen om [betrokkene A] te bereiken (...) Ook ik zou hem graag horen, maar hij is niet te vinden (...)."
- -
als overweging van de Rechtbank:
"Ten aanzien van [betrokkene A] is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie nogmaals dient te trachten hem op te roepen als getuige, met inachtneming van al hetgeen het dossier omtrent mogelijke verblijfplaatsen van [betrokkene A] bevat (...)."
- (iii)
Op de nadere terechtzitting van 4 april 2000 is de getuige [betrokkene A] verschenen. Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt als verklaring van die getuige onder meer in:
"Ik woon te [plaats B] (...). Ik heb van mijn advocaat de dagvaarding om hier vandaag te komen ontvangen (...)".
En voorts na de weergave van de door die getuige afgelegde verklaring:
"De voorzitter verklaart, na kort overleg met de rechters:
Uit de gestelde vragen en de gegeven antwoorden blijkt dat de getuige heeft gewerkt of nog werkt voor de CID. Hij behoeft niet te antwoorden op vragen daarover (...)."
- (iv)
Op de nadere terechtzitting van 6 juni 2000 is de getuige [betrokkene A] wederom verschenen.
Het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal houdt in
- -
als verklaring van die getuige onder meer:
"Een week na de vorige zitting heeft er iemand op mij geschoten. (...). Ik geef mijn adres niet meer."
- -
als verklaring van de Officier van Justitie dat zij "de verdachte (de Hoge Raad leest: de getuige [betrokkene A]), indien nodig, weet te bereiken".
Het onderzoek is op die terechtzitting gesloten waarna de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 20 juni 2000.
3.3.1.
Tot de stukken behoren:
- (i)
Een brief van de raadsman van de verdachte aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, gedateerd 1 december 2000, inhoudende het verzoek om voor de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2000 als getuige [betrokkene A] op te roepen.
- (ii)
Een brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof aan de raadsman van 4 december 2000 inhoudende de weigering om die getuige op te roepen, op de grond "dat de getuige waarvan oproeping wordt verlangd een illegaal is van wie geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is (...) de getuige een zwervend bestaan leidt en ik het om die reden onaannemelijk acht, dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen".
- (iii)
een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de Officier van Justitie te Rotterdam van 9 oktober 2000, inhoudende dat op 29 september 2000 aan hem is voorgeleid [betrokkene A], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (Algerije), die in verzekering was gesteld terzake van het misdrijf van art. 197 Sr. Dat proces-verbaal houdt verder in dat [betrokkene A] zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is.
3.3.2.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman ter terechtzitting van het Hof van 6 december 2000 alsnog de oproeping verzocht van de getuige [betrokkene A].
De aan dat proces-verbaal gehechte schriftelijke toelichting van dat verzoek houdt onder meer in:
"[Betrokkene A] is (in eerste aanleg) verschenen door tussenkomst van de Officier van Justitie en de Rotterdamse politie. [Betrokkene A] verklaart zelf dat hij te [plaats B] woont. Er is dus geen sprake van zoals de AG stelt, dat hij een zwervend bestaan leidt. Tevens heeft [betrokkene A] verklaard als getuige dat hij werkt voor de CID. Ik haal het proces-verbaal ter terechtzitting aan van 4 april 2000, waarin de Voorzitter verklaart:
'Uit de gestelde vragen en de gegeven antwoorden blijkt dat de getuige heeft gewerkt of nog werkt voor de CID.'
[Betrokkene A] is derhalve (...) via de CID oproepbaar.
[Betrokkene A] kan dus wel degelijk als getuige worden opgeroepen (...)."
3.3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 december 2000 houdt voorts het volgende in:
"De raadsman verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde:
- -
[betrokkene A] als getuige te horen. Omtrent dit verzoek pleit de raadsman conform de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
Tevens sluit de raadsman zich aan bij de in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene C] gedane verzoeken, te weten:
- -
op een nadere terechtzitting de verbalisanten Kraaijeveld, Van Genderen, Van Rosendaal en de officier van justitie Belzen als getuigen te horen;
- -
video-opnamen van observaties te bekijken;
- -
een overzichtsproces-verbaal te laten opmaken voor een rechtmatigheidstoetsing van de observaties;
- -
een onderzoek te doen naar de identiteit van de in het Amsterdamse Twister onderzoek genoemde [betrokkene D];
- -
een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken
omtrent het bedoelde "oriënterend onderzoek" dat heeft plaatsgevonden voor 13 mei 1998.
De advocaat-generaal adviseert het hof om de verzoeken van de raadsman af te wijzen omdat de noodzaak van die verzoeken niet is gebleken. Ten aanzien van het niet horen van de getuige [betrokkene A] is de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof trekt zich terug in raadkamer voor beraadslaging. Na beraadslaging deelt de voorzitter mede, dat het hof alvorens te beslissen op de verzoeken van de raadsman eerst nog wenst dat er nader onderzoek wordt verricht door het Openbaar Ministerie naar een eventuele verblijfplaats van de gevraagde getuige [betrokkene A] door raadpleging van het GBA en het VIPS-systeem en door na te vragen of hij zich in Vreemdelingenbewaring bevindt.
Het hof onderbreekt hierop het onderzoek.
Na hervatting van het onderzoek geeft de voorzitter het woord aan de advocaat-generaal.
Deze deelt mede dat bij onderzoek in het VIPS-systeem met inbegrip van aliassen de gevraagde getuige niet voorkomt. Gebleken is voorts dat de getuige zich niet in vreemdelingenbewaring bevindt. Ook is een GBA-adres van de getuige niet bekend.
Tevens is bij navraag gebleken dat de verdachte niets te maken heeft met het onderzoek Twister in Amsterdam.
De raadsman persisteert bij zijn verzoeken.
Het hof trekt zich andermaal terug in raadkamer voor beraadslaging. Na beraadslaging deelt de voorzitter mede, dat het hof de verzoeken van de raadsman afwijst op grond dat het hof zich vooralsnog voldoende ingelicht acht en de noodzaak voor de gedane verzoeken niet aanwezig acht. Ten aanzien van de getuige [betrokkene A] overweegt het hof dat op grond van de ingewonnen informatie, waaruit blijkt dat de getuige niet te bereiken is door justitie, zich niet in detentie of bewaring bevindt en niet is opgenomen in enig bevolkingsregister, de kans dat de getuige binnen redelijke termijn zal verschijnen op een
terechtzitting niet aanwezig is en de getuige derhalve niet zal worden opgeroepen. De verdachte is door deze beslissing niet geschaad in zijn verdediging."
3.4.
's Hofs oordeel komt erop neer dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd. 's Hofs oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting zoals hiervoor weergegeven niet onbegrijpelijk, in aanmerking
genomen dat
- a)
naar uit het hiervoor onder 3.3.1 onder (iii) genoemde proces-verbaal kan worden afgeleid, [betrokkene A] op 29 september 2000 niet alleen illegaal in Nederland verbleef en aldaar geen bekende woon- of verblijfplaats had, doch ook tot ongewenst vreemdeling was verklaard en uit dien hoofde op 29 september 2000 was gedetineerd, en
- b)
het Hof ter terechtzitting van 6 december 2000 door de Advocaat-Generaal een nader onderzoek heeft doen
instellen en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat [betrokkene A] niet meer gedetineerd was en evenmin uit hoofde van vreemdelingenbewaring ter beschikking van justitie stond, terwijl hij voorts ook niet alsnog, na 29 september 2000, in enig bevolkingsregister was opgenomen.
Aan het voorgaande doet niet af hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent de gang van zaken tijdens de behandeling in eerste aanleg, alwaar [betrokkene A] twee maal als getuige in het bijzijn van de verdediging is gehoord. Immers, de omstandigheid dat [betrokkene A] toen heeft verklaard in [plaats B] te wonen en toen, in de eerste helft van 2000, blijkbaar voor de Officier van Justitie te Rotterdam bereikbaar was, sluit niet uit, dat zulks, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen op grond van het onder 3.3.1 sub (iii) bedoelde proces-verbaal en zijn nader onderzoek ter terechtzitting, niet meer het geval was sedert het tijdstip dat van overheidswege tegen [betrokkene A] maatregelen werden genomen in verband met zijn onrechtmatig verblijf in Nederland. Het oordeel van het Hof, daarop neerkomende dat - overeenkomstig hetgeen de Advocaat-Generaal had gesteld in zijn hiervoor onder 3.3.1 onder (ii) genoemde brief - zo al zou moeten worden aangenomen dat [betrokkene A] nog in Nederland verbleef, zijn woon- of verblijfplaats niet (meer) bekend was en hij zich niet langer in detentie bevond, is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 januari 2002.