Deze zaak hangt samen met de zaken 03537/00 ([...]), 03538/00 ([...]), 03541/00([...]) en 03676/00 ([...]) waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 11-12-2001, nr. 03540/00
ECLI:NL:HR:2001:AD5385
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-12-2001
- Zaaknummer
03540/00
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AD5385
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5385
ECLI:NL:HR:2001:AD5385, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5385
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5385
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5385
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
O&A 2002, p. 30 (nr.2)
NbSr 2002/1
Conclusie 11‑12‑2001
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 03540/00
Mr Fokkens
Zitting: 30 oktober 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 27 maart 2000 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van: van het plegen van opzetheling een gewoonte maken" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.1.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr B.J. Tieman, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het tweede middel klaagt erover dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, aangezien meer dan acht maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad.
5.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het cassatieberoep is ingesteld op 7 april 2000 en de stukken van het geding blijkens het daarop geplaatste stempel op 8 november 2000 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
6.
Het eerste middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat stelselmatige observaties hebben plaatsgevonden.
7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 maart 2000 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in dat verdachtes raadsvrouw aldaar heeft aangevoerd:
"Ik handhaaf, ook na hetgeen de advocaat-generaal dienaangaande in haar repliek heeft opgemerkt, het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging omdat de observaties te lang hebben geduurd."
8.
Voor zover het middel stelt dat de verdediging expliciet heeft aangegeven dat zij persisteert bij het in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de lengte van de observaties faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 maart 2000 blijkt niet dat de verdediging bij een in eerste aanleg gevoerd verweer heeft gepersisteerd. Evenmin kan uit de pleitnota van de terechtzitting in hoger beroep op 28 februari 2000 worden opgemaakt dat een dergelijk verweer is gevoerd. Op die datum was ook niet mevrouw Heemskerk maar mr Moszcowicz als advocaat aanwezig. Wellicht heeft zij daardoor ten onrechte in de veronderstelling verkeerd dat een dergelijk verweer wel was gevoerd. In dit verband wijs ik erop dat de advocaat-generaal in haar op schrift gestelde repliek weliswaar opmerkt dat de verdediging een uitvoerig verweer heeft gevoerd inzake stelselmatige observaties, maar dat dit nog niet betekent dat een dergelijk verweer in deze zaak is gevoerd, nu dit stuk niet enkel betrekking heeft op de zaak tegen verdachte, maar ook op de gelijktijdig maar niet gevoegd behandelde zaken tegen vijf van zijn medeverdachten. De enkele opmerking dat wordt gepersisteerd bij een verweer waarvan niet blijkt dat het is gevoerd, levert geen verweer in de zin van art. 358 lid 3 Sv op.
9.
Ook dit middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
10.
Het derde middel klaagt erover dat het Hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op ontoereikende gronden heeft verworpen.
11.
Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"Namens de verdachte is ten verweer betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het heeft nagelaten op te treden (het hof begrijpt: door verdachte aan te houden) toen dat geredelijk kon. Als gevolg daarvan heeft de zaak onnodig een grote omvang kunnen nemen.
Het hof stelt allereerst vast dat dit verweer zich slecht verdraagt met het standpunt van de verdachte, dat hij zich aan geen enkel strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. Voorts overweegt het hof dat het opsporingsapparaat op het ogenblik waarop blijkens verrichte waarnemingen een mogelijk van diefstal afkomstig voertuig het terrein aan de Rijksweg te Maastricht werd opgereden er redelijkerwijs rekening mee moest houden, dat er nog geen aangifte van die diefstal voorhanden was. Op een zodanig moment kon derhalve bij gebreke van een redelijk vermoeden van schuld van ingrijpen nog geen sprake zijn. Mede in dit licht kan van het opsporingsonderzoek dat zich deels op in het buitenland gepleegde diefstallen moest richten niet worden gezegd, dat dit buiten proportie lang heeft voortgeduurd. Van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan, is bijgevolg geen sprake. Het verweer wordt daarom verworpen."
12.
Ook hier stel ik voorop dat noch uit de pleitnota noch overigens uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt dat aldaar een dergelijk verweer is gevoerd. Dat betekent dat voor de inhoud van het verweer moet worden uitgegaan van de weergave daarvan in het arrest van het Hof. Daarvan uitgaande is de verwerping van het verweer, anders dan het middel stelt, niet tegenstrijdig en evenmin onbegrijpelijk. De overweging dat op het moment van de waarneming van een redelijk vermoeden van schuld nog geen sprake was, moet aldus worden verstaan dat er op dat moment geen redelijk vermoeden van schuld was ten aanzien van diefstal van de betreffende auto, zodat niet tot aanhouding ter zake van dat feit kon worden overgegaan. Van tegenstrijdigheid met de vaststelling dat er toen al een redelijk vermoeden was van deelneming aan een criminele organisatie is dan ook geen sprake. De omstandigheid dat uit de stukken naar voren komt dat er reeds een kwartier na het ontdekken van de diefstal aangifte is gedaan, sluit niet uit dat de observerende verbalisanten er redelijkerwijs rekening mee moesten houden dat er nog geen aangifte voorhanden was. Nergens blijkt immers uit dat die verbalisanten van de aangifte op de hoogte waren of konden zijn. De derde klacht van het middel tenslotte faalt, omdat het oordeel van het Hof dat bij gebreke aan gronden voor aanhouding ten tijde van de observatie het onderzoek niet onevenredig lang heeft geduurd, niet onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat mogelijk korte tijd later bij het onderzoeksteam bekend is geraakt dat de betreffende auto gestolen was, betekent namelijk nog niet dat er vervolgens sprake was van zodanig belastende gegevens dat met een redelijke kans op succes tot aanhouding van de verdachte kon worden overgegaan.
13.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
14.
Het vierde middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte zich aan de te zijnen laste bewezenverklaarde feiten heeft schuldig gemaakt.
15.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat is waargenomen dat verdachte, dan wel de op naam van zijn echtgenote staande auto waarvan het de verbalisanten ambtshalve bekend is dat verdachte daar gebruik van maakt, telkens bij het terrein aan de Rijksweg 39 te Maastricht arriveert enkele minuten voor- of nadat een gestolen auto op dat terrein aankomt of is aangekomen. Dit is meestal 's ochtends tussen 06.00 en 07.00 uur. Bewijsmiddel 25 houdt voorts in dat verdachte (roepnaam [...]) op 21 augustus 1998 te 06:24 uur wordt gebeld door [betrokkene A] met de mededeling dat hij "naar duits moet komen", waarna hij op diezelfde dag te 06:34 op het terrein aan de Rijksweg 39 arriveert, zijnde twee minuten nadat een gestolen auto dat terrein is opgereden. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de uitdrukking "naar duits gaan" betekent dat een gestolen auto in aantocht is.
16.
Op grond daarvan heeft het Hof kunnen oordelen dat verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring van feit 2 genoemde auto's, dus ook met betrekking tot de Opel Astra met het oorspronkelijke kenteken [...], wist dat dit door misdrijf verkregen goederen betrof.
17.
Wat betreft de klachten over hetgeen uit bewijsmiddel 33 en 34 ten aanzien van voornoemde Opel Astra zou kunnen worden afgeleid, volsta ik met de opmerking dat de steller van het middel over het hoofd heeft gezien dat die auto op 15 augustus 1998 op een terrein bij perceel Graetheide 1a te Sittard is gereden, op 19 augustus omstreeks 15. 56 dat terrein is uitgereden en vervolgens om 6.26 uur van die dag een ander terrein, namelijk bij perceel Rijksweg 39 te Maastricht is opgereden. Bij juiste lezing van deze bewijsmiddelen is duidelijk waarom de klacht niet kan slagen.
18.
De klacht dat een groot aantal bewijsmiddelen niet redengevend is, aangezien zij zien op handelingen die niet door verdachte zijn verricht, miskent dat voor het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie en van medeplegen is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat sprake is van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen c.q. dat sprake is van bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering, zodat de gebezigde bewijsmiddelen noodzakelijkerwijs iets dienen in te houden omtrent de rol van anderen dan verdachte.
19.
Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof een onbegrijpelijke strafmaat heeft gehanteerd, aangezien aan medeverdachte [betrokkene A] een vrijheidsstraf van twee jaren en zes maanden is opgelegd, terwijl aan verdachte - die geen rol van betekenis had in het onderhavige feitencomplex - een gevangenisstraf van twee jaren is opgelegd, kan het niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats is de strafoplegging individueel bepaald, mede aangezien de persoon van de verdachte daarbij een rol speelt, zodat zaken moeilijk te vergelijken zijn. Daarnaast is het uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komende aandeel van verdachte in het bewezenverklaarde feitencomplex overigens ook niet zo beperkt als het middel wil doen voorkomen.
20.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
21.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
22.
Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑2001
Uitspraak 11‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 december 2001
Strafkamer
nr. 03540/00
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 maart 2000, nummer 20/001514-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats] (Duitsland).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 mei 1999 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van: van het plegen van opzetheling een gewoonte maken" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het derde middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie in zijn vervolging op de grond dat is nagelaten de verdachte aan te houden toen dat geredelijk kon als gevolg waarvan de zaak een onnodig grote omvang heeft kunnen nemen.
3.2.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
3.3.
Niet als juist kan worden aanvaard de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het openbaar
ministerie in zijn vervolging eveneens niet-ontvankelijk is indien de politie en/of justitie niet tijdig heeft ingegrepen als gevolg waarvan de schade ten gevolge van de door de verdachte (en zijn mededaders) begane feiten "enorm is opgelopen". Die schade is immers niet door de gestelde nalatigheid van de politie en/of justitie veroorzaakt, maar door het onrechtmatig handelen van de verdachte (en zijn mededaders).
3.4.
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 11 december 2001.