Stcrt. 1976,140. De Beschikking is vervallen op 1 juli 1998 en vervangen door de Regeling inzake hygiëne-voorschriften besmettelijke dierziekten 1998 (Stcrt.117). Deze laatste Regeling is op haar beurt weer opgevolgd door de Regeling inzake hygiëne-voorschriften besmettelijke dierziekten 2000 per 22 december 2000 (Stcrt. 247). Deze Regelingen zijn niet te beschouwen als verandering van wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr. Het uitgangspunt van de Beschikking is in de Regelingen overgenomen, maar nog verscherpt in verband met het uitbreken van de varkenspest (Toelichting in Stcrt. 1998, 117, p.12/13). Ook de Regelingen kennen een systeem van ontsmetting van vervoermiddelen voor vee, welke ontsmettingen worden aangetekend in een geschrift (art. 17 Regeling 1998). Een uitzondering op de ontsmettingsverplichting van de eerste twee leden van art. 6 Regeling 1998 is neergelegd in het derde lid dat verwijst naar art. 4, derde lid onder d, van het Besluit dierenvervoer 1994. In laatstgenoemde bepaling is een uitzondering opgenomen voor vervoer van vee in een aanhangwagen, voortbewogen door een landbouwtrekker.
HR, 11-12-2001, nr. 02098/00
ECLI:NL:HR:2001:AD6826
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-12-2001
- Zaaknummer
02098/00
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD6826
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD6826, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD6826
ECLI:NL:HR:2001:AD6826, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD6826
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑12‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02098/00
Mr Machielse
Zitting 16 oktober 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De Rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 21 oktober 1999 voor overtreding van het bepaalde krachtens art.6bis van de Veewet veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden.
2.
Verdachte heeft zelf cassatieberoep ingesteld. Mr M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd te antwoorden op een gevoerd verweer en verdachte zonder nadere motivering dienaangaande heeft veroordeeld.
3.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte het volgende aangevoerd:
- A.
Ik heb op 11 september 1997 over de N 272 in de gemeente Sint-Anthonis in een veeaanhangwagen een rund en een schaap vervoerd.
Ik heb die aanhanger nog nooit ontsmet.
- B.
De vee-aanhangwagen is mijn eigendom. Ik ben in het bezit van een ontsmettingsboekje, echter hierin staat niet de vereiste stempel.
Ik ben van mening dat wanneer mijn schapen en koeien vervoerd worden in een aanhangwagen, die mijn eigendom is, er niet ontsmet hoeft te worden. Afgelopen week heb ik contact gehad met mijn advocaat mr.Lensen uit Tilburg. Ook hij is van mening dat ontsmetten niet nodig was. Een soortgelijke zaak in Boxmeer, waarbij hij als advocaat is opgetreden, heeft tot vrijspraak geleid.
3.3.
Het aangevoerde zal wel bedoeld zijn als inhoudende een beroep op het eerste lid van art.7 van de Beschikking ontsmetting motorrijtuigen en aanhangwagens 19761. (verder te noemen; de Beschikking), dat als volgt luidt:
- 1.
Het bepaalde in artikel 3 is niet van toepassing op vervoer in aanhangwagens, voortbewogen door een motorvoertuig, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Wegenverkeersreglement, mits daarin slechts vee wordt vervoerd, dat eigendom is van de eígenaar van het motorvoertuíg en de aanhangwagen.
Art.3 van de Beschikking heeft de volgende inhoud:
Het vervoermiddel en de daarbij behorende voorwerpen, waarmede vee wordt vervoerd dienen in het tijdvak van 7 achtereenvolgende dagen onmiddellijk voorafgaande aan de dag van het vervoer, dan wel op die dag, doch vóór het vervoer, te zijn gereinigd en ontsmet.
Aan verdachte is overtreding van het bepaalde in art.3 van de Beschikking verweten. Het vonnis bevat inderdaad geen antwoord op het betoog van verdachte, inhoudende dat op hem de uitzondering van art.7 van de Beschikking van toepassing was. In zoverre is het eerste middel terecht voorgesteld.
Maar dat leidt niet tot cassatie in verband met het volgende.
3.4.
De Rechtbank heeft voor het bewijs gebezigd het proces-verbaal van verbalisant, onder meer inhoudende:
Ik zag een personenauto met daarachter een aanhangwagen, kennelijk bestemd voor het vervoer van vee. Het voertuig werd staande gehouden. De bestuurder gaf mij later op [verdachte] te zijn. Ik zag dat in de aanhanger een rund en een schaap werden vervoerd. Op mijn vraag of [verdachte] het ontsmettingsboekje van de betreffende aanhanger wilde tonen moest hij in gebreke blijven, omdat hij nooit een ontsmettingsboekje bij de aanhanger heeft gehad.
De uitzondering van art.7 van de Beschikking heeft slechts betrekking op vervoer in een aanhangwagen voortbewogen door een landbouwvoertuig in de zin van art.18 (oud) WVR, een voertuig "waarvan de bestuurder, de eigenaar of de houder aantoont dat de eigenaar of houder dit motorvoertuig nodig heeft om het buiten de wegen te gebruiken en dat dit motorvoertuig zich op de weg bevindt ten behoeve van dit gebruik of van herstel, of, met betrekking tot landbouwbedrijven, dat dit voertuig zich op de weg bevindt rechtstreeks ten behoeve van die bedrijven of van herstel". De uitzondering van art.7 van de Beschikking heeft dus geen betrekking op het vervoer van eigen dieren in een eigen aanhangwagen zoals de steller in het tweede middel aanvoert, maar op het vervoer van eigen dieren in een eigen aanhangwagen, die voortbewogen wordt door een landbouwvoertuig. Het verweer van verdachte hield niet in dat de personenauto die de aanhangwagen met het vee trok2. een landbouwvoertuig was dat op die dag en op die plaats gebruikt werd ten dienste van het landbouwbedrijf van verdachte en dat bestemd was voor gebruik buiten de wegen. Nu verdachte reed in een gewone personenauto had de Rechtbank het verweer dienen te verwerpen omdat zich de uitzondering van art.7 van de Beschikking niet voordeed. Het belang dat art.358 lid 3 Sv dient, te weten dat aan verdachte expliciet wordt uitgelegd waarom een uitdrukkelijk voorgedragen verweer niet opgaat, vergt geen vernietiging omdat de Hoge Raad aan verdachte kan duidelijk maken waarom het verweer geen kans van slagen had.3.
4.
Ambtshalve wijs ik er op dat het cassatieberoep is ingesteld op 21 oktober 1999 en dat het zich laat aanzien dat de Hoge Raad eerst arrest zal wijzen in deze zaak op een tijdstip dat sinds het instellen van dat beroep meer dan twee jaren zijn verstreken. In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art.6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad zal zelf de straf kunnen verminderen.4.
5.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, het cassatieberoep verwerpende, zal uiteenzetten waarom het door verdachte gevoerde verweer verworpen diende te worden en de opgelegde straf zal verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑2001
Volgens het proces-verbaal van de AID een Mercedes 300D met als kenteken TK-46-VT.
Zoals in HR NJ 1988,474.
Vgl. HR NJ 2001,279.
Uitspraak 11‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 december 2001
Strafkamer
nr. 02098/00
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 1999, nummer 01/103035-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Boxmeer van 17 november 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van het bepaalde krachtens artikel 6 bis van de Veewet" veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen strekken ten betoge dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld aangezien op hem geen ontsmettingsplicht rustte, althans dat zij niet gemotiveerd heeft beslist op het dienaangaande gevoerde verweer.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 11 september 1997 in de gemeente Sint-Anthonis vee, niet zijnde eenhoevige dieren, te weten een rund en een schaap, heeft vervoerd met een vervoermiddel, te weten een vee-aanhangwagen over de N 272 aldaar, zonder inachtneming van het bepaalde in art. 3 van de Beschikking ontsmetting motorrijtuigen en aanhangwagens 1976, aangezien dat vervoermiddel niet in het tijdvak van 7 achtereenvolgende dagen onmiddellijk voorafgaande aan de dag van het vervoer, dan wel op de dag van het vervoer voor aanvang van het vervoer, was gereinigd en ontsmet."
3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover hier van belang, als verklaring van de verdachte het volgende in:
"Ik ben van mening dat wanneer mijn schapen en koeien worden vervoerd in een aanhangwagen, die mijn eigendom is, er niet ontsmet hoeft te worden."
3.4.
Deze verklaring kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een beroep op art. 7, eerste lid, van de in de bewezenverklaring genoemde Beschikking, dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt luidde:
"Het bepaalde in artikel 3 is niet van toepassing op vervoer in aanhangwagens, voortbewogen door een motorvoertuig, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Wegenverkeersreglement, mits daarin slechts vee wordt vervoerd, dat eigendom is van de eigenaar van het motorvoertuig en de aanhangwagen."
3.5.
Aldus is een verweer gevoerd waarop de Rechtbank op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in het bestreden vonnis niet voorkomt, zijn de middelen, voorzover zij daarover klagen, gegrond.
3.6.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen, nu enerzijds ingevolge art. 7, eerste lid, de in art. 3 bedoelde ontsmettingsplicht slechts dan niet geldt indien het vee wordt vervoerd met een aanhangwagen die wordt voortbewogen door een motorvoertuig, bedoeld in artikel 18, eerste lid, WVR - derhalve "een motorvoertuig, waarvan de bestuurder, de eigenaar of houder aantoont dat de eigenaar of houder dit motorvoertuig nodig heeft om het buiten de wegen te gebruiken en dat dit motorvoertuig zich op de weg bevindt ten behoeve van dit gebruik of van herstel, of, met betrekking tot landbouwbedrijven, dat dit motorvoertuig zich op de weg bevindt rechtstreeks ten behoeve van die bedrijven of van herstel" - en anderzijds de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de in de bewezenverklaring bedoelde aanhangwagen werd voortbewogen door een personenauto.
3.7.
De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 2 jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze f 900,- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 18 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 11 december 2001.