HR, 11-12-2001, nr. 01673/99
ECLI:NL:HR:2001:AD5268
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-12-2001
- Zaaknummer
01673/99
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AD5268
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD5268, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5268
ECLI:NL:HR:2001:AD5268, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5268
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5268
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5268
- Wetingang
art. 408 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2002/46
Conclusie 11‑12‑2001
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01673/99
Mr Jörg
Zitting: 23 oktober 2001
Conclusie inzake
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 27 augustus 1999 niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.
Namens verzoeker heeft mr. drs. R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
In het middel wordt gesteld dat verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.
4.
Verzoeker is in eerste aanleg door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage veroordeeld tot een geldboete van fl. 1.000,= subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan fl. 250,= subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Blijkens de aantekening mondeling vonnis heeft de politierechter dit vonnis gewezen op 7 oktober 1998. In het dossier bevindt zich een brief van verzoekers raadsman van 6 oktober 1998 gericht aan de behandelend politierechter. De raadsman verzoekt daarin om aanhouding van de behandeling van de zaak. Uit deze brief kan worden afgeleid dat zowel de raadsman als verzoeker op de hoogte waren van de terechtzitting op 7 oktober 1998. De zaak die op 7 oktober 1998 werd behandeld was tevoren, op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juni 1998, voor onbepaalde tijd aangehouden.
5.
Namens verzoeker is op 22 januari 1999 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 7 oktober 1998. De zaak is in hoger beroep behandeld ter terechtzitting van 27 augustus 1999. Op deze terechtzitting heeft verzoekers raadsman verklaard dat hij en zijn cliënt op de hoogte waren van de behandeling van de zaak door de rechtbank op 7 oktober 1998. Ook verzoeker zelf heeft op de terechtzitting bij het hof verklaard op de hoogte te zijn geweest van de zitting in eerste aanleg op 7 oktober 1998.
6.
Is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde geschorst en is de oproeping niet in persoon gedaan of betekend, dan dient hoger beroep te worden ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit bekendheid met de dag van de terechtzitting kan worden afgeleid (art. 408, derde lid, Sv). Gezien de door het hof vastgestelde bekendheid met de behandeling op 7 oktober 1998 had door verzoeker uiterlijk op 21 oktober 1998 hoger beroep moeten worden ingesteld. Namens verzoeker is echter pas, als gezegd, op 22 januari 1999 hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft verzoeker derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
7.
Het verzoek tot aanhouding van de zaak in eerste aanleg zoals gedaan in de brief van 6 oktober 1998 hield verband met het niet tijdig ontvangen van het dossier. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, gezien de achtergrond van het aanhoudingsverzoek, de raadsman er op mocht vertrouwen dat het aanhoudingsverzoek zonder meer gehonoreerd zou worden. Verzoekers raadsman had echter nooit - blindelings - mogen vertrouwen op het honoreren van het aanhoudingsverzoek. Het behoort (enkel en alleen) tot de verantwoordelijkheid van de verdachte en/of zijn raadsman om navraag te doen naar de uitkomst van zulke verzoeken. Het nalaten die navraag te doen komt in casu voor de volle 100 % voor rekening van de raadsman. Eveneens voor zijn rekening komt het niet tijdig instellen van het wettelijk voorziene rechtsmiddel. Rechtsmiddelen zijn er nu juist voor om een onjuist geachte gang van zaken in eerste aanleg, in hoger beroep te doen beoordelen door de hogere rechter. Hoe ernstig de fout ook is die justitie in eerste aanleg heeft gemaakt, hoe knarsend de justitiële molen daar ook heeft gelopen, hoe onredelijk de beslissing van de rechter ook moge zijn: men kan dat alles slechts aan de orde stellen door het geëigende rechtsmiddel aan te wenden. De fout komt niet aan de orde door enkel stil te zitten, als het ware in de verwachting dat `justitie' wel op haar schreden zal terugkeren. Van een rechtsgeleerde raadsman mag worden verwacht dat hij de betekenis van het bepaalde in art. 408, derde lid, Sv ten volle bij zijn acties in aanmerking neemt. Daarbij komt dat de raadsman een - met het oog op het instellen van appèl - gewaarschuwd man was. Immers, naar mededeling van de raadsman heeft reeds op 9 oktober 1998 de behandelend politierechter via zijn secretaresse aan de raadsman laten weten "het niet eens te zijn met de manier waarop alles gelopen is." De inhoud van deze telefonische mededeling kan waarschijnlijk worden verklaard door een aantekening op de brief van de raadsman, waaruit kan worden afgeleid dat de politierechter pas na afloop van de zitting bekend is geraakt met het aanhoudingsverzoek.
8.
Het beroep dat in het middel wordt gedaan op een arrest van het hof te Leeuwarden van 21 juli 1994 (NJ 1994, 697) miskent dat aldaar klaarblijkelijk tijdig hoger beroep was ingesteld waardoor het hof een inhoudelijke beslissing kon geven. Ook aan de betekening van de mededeling uitspraak op 18 januari 1999, vergezeld van een bijsluiter inhoudende dat binnen 14 dagen na betekening in persoon een rechtsmiddel kon worden aangewend, kon verzoeker niet het vertrouwen ontlenen dat hij alsnog appèl kon instellen, aangezien het recht om te appelleren reeds teloor was gegaan, en niet door de mededeling in een bijsluiter kan herleven (zie HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500 en HR 10 september 1996, NJ 1997, 10). Het middel faalt.
9.
Ambtshalve wil ik nog een opmerking maken over de ook later nog knarsende voortgang van de behandeling van de zaak, nl. in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 7 september 1999. Het dossier is bij de Hoge Raad ingekomen op 14 oktober 1999. De aanzegging in de zin van art. 435, eerste lid, Sv is in persoon betekend op 21 maart 2001. Van eerdere pogingen tot betekening is mij niet gebleken. De zaak is op de terechtzitting van de Hoge Raad van 11 september 2001 voor de eerste maal behandeld.
10.
Door de trage behandeling van de zaak in cassatie is de zaak pas twee jaar na het instellen van cassatie voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad behandeld. Zodoende zal pas ruim twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak worden gedaan. In het voetspoor van mijn collega Fokkens in zijn conclusie voor het hierna te noemen arrest meen ik dat, aangezien het vonnis van de politierechter rechtens reeds onherroepelijk was geworden vóór het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep, de omstandigheid dat de cassatiefase te lang heeft geduurd, voor de beoordeling van deze zaak niet relevant is en dus geen bespreking behoeft. Of Uw Raad hier ook zo over denkt is niet geheel zeker, omdat in een soortgelijke zaak (HR 26 juni 2001, nr 01582/99) de bijzonderheid was dat het cassatiemiddel feitelijk de plank missloeg en "reeds daarom" het middel faalde.
11.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Uitspraak 11‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 december 2001
Strafkamer
nr. 01673/99
SO/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 1999, nummer 22/000782-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 oktober 1998, waarbij de verdachte ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II onder 6°" is veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, waarvan tweehonderdvijftig gulden, subsidiair vijf dagen hechtenis voorwaardelijk
met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.
3.2.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden in dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 juni 1998 op verzoek van de raadsman van de verdachte is geschorst voor onbepaalde tijd, dat de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting van de Politierechter van 7 oktober 1998 niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt, dat de verdachte door de Politierechter bij vonnis van 7 oktober 1998 bij verstek is veroordeeld en dat de "mededeling uitspraak" op 18 januari 1999 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Die mededeling verwijst naar een bijsluiter welke inhoudt:
"De op het voorblad vermelde veroordeling is niet onherroepelijk. Dat wil zeggen dat de verdachte door het instellen van een rechtsmiddel (verzet, hoger beroep of beroep in cassatie) kan bewerkstelligen dat de strafzaak opnieuw, door dezelfde of een hogere rechter, wordt behandeld. Het aanwenden van een rechtsmiddel is voor de verdachte mogelijk binnen
- 14.
dagen nadat deze mededeling aan hem in persoon is uitgereikt. Daartoe dient ter griffie van het gerecht dat de veroordeling heeft uitgesproken een verklaring te worden afgelegd, hetzij door de verdachte zelf, hetzij door een advocaat of een door de verdachte bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde."
3.3.
Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een aan de Politierechter gericht faxbericht van 6 oktober 1998 van de raadsman van de verdachte, dat blijkens een daarop geplaatste aantekening eerst na de behandeling van de ter terechtzitting van 7 oktober 1998 aan de Politierechter ter hand is gesteld en dat - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - inhoudt:
"Gisteren berichtte ik u dat cliënt noch ondergetekende als zijn raadsman ter terechtzitting zullen verschijnen. Het gaat om de zitting van woensdag 7 oktober 1998."
3.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - als verklaring van de raadsman van de verdachte in:
"Mijn cliënt en ik waren wel van de zitting van de politierechter van 7 oktober 1998 op de hoogte."
en als verklaring van de verdachte:
"Ik was van de zitting van de politierechter van 7 oktober 1998 tevoren op de hoogte."
3.5.
Blijkens de toelichting daarop berust het middel op de stelling dat indien vaststaat dat de verdachte op 18 januari 1999 de hiervoor bedoelde mededeling van de Officier van Justitie met bijsluiter heeft ontvangen, daardoor bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij binnen veertien dagen nadien nog hoger beroep kon instellen tegen het vonnis van de Politierechter en dat zodanig vertrouwen niet mag worden beschaamd, zodat de verdachte in zijn hoger beroep moet worden ontvangen; daaraan kan in die gedachtegang niet afdoen dat de termijn voor het instellen van hoger beroep voordien al was verstreken.
3.6.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dat kan geschieden. Die termijnen zijn van openbare orde. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de dag van de terechtzitting van de Politierechter de verdachte tevoren bekend was. Dat brengt mee dat ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, de termijn voor het instellen van hoger beroep op 21 oktober 1998 is verstreken.
3.7.
De omstandigheid dat na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep door onjuiste informatie van de Officier van Justitie bij de verdachte het vertrouwen is gewekt dat een alsnog binnen een bij de mededeling van de Officier van Justitie genoemde termijn ingesteld hoger beroep ontvankelijk is, brengt niet mee dat - ingeval binnen laatstbedoelde termijn hoger beroep is ingesteld - de rechter art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, buiten toepassing zou behoren te laten en de verdachte ontvankelijk zou moeten verklaren in zijn hoger beroep. Immers in dat geval is de verdachte op grond van dat - na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep opgewekt - vertrouwen niet in een nadeliger positie gekomen dan indien dat vertrouwen niet zou zijn opgewekt. Dan bestaat er onvoldoende grond om het buiten behandeling blijven van het hoger beroep onaanvaardbaar te achten (vgl. HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500).
3.8.
Blijkens de toelichting berust het middel voorts nog op de stelling dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat de Politierechter het namens hem in het meergenoemde faxbericht van 6 oktober 1998 vervatte verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak ter nadere terechtzitting van 7 oktober 1998 zonder meer zou honoreren en daarom op laatstgenoemde datum geen vonnis zou wijzen.
3.9.
Een verdachte die een verzoek tot uitstel van de behandeling van zijn zaak doet of laat doen, mag er in beginsel niet van uitgaan dat dat verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering voorrang moet hebben op het belang van de verdachte bij uitstel. In de regel mag daarom van de verdachte worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van zijn zaak (vgl. HR 9 mei 2000, ELRO AA5730). Daaraan doet niet af de omstandigheid dat de Politierechter eerst daags na de behandeling van de zaak ter nadere terechtzitting van 7 oktober 1998 kennis heeft gekregen van genoemd verzoek tot uitstel, ook al was dit verzoek tijdig ter griffie gekomen.
3.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aan het middel ten grondslag liggende stellingen niet juist zijn, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 11 december 2001.