HR, 13-11-2001, nr. 03391/00
ECLI:NL:PHR:2001:AD4466
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-11-2001
- Zaaknummer
03391/00
- LJN
AD4466
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD4466, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4466
ECLI:NL:PHR:2001:AD4466, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4466
- Wetingang
art. 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 358 Wetboek van Strafvordering; art. 359 Wetboek van Strafvordering
art. 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 358 Wetboek van Strafvordering; art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
V-N 2002/33.6 met annotatie van Redactie
NJ 2002, 221
V-N 2002/33.6
Uitspraak 13‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 november 2001
Strafkamer
nr. 03391/00
NF/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2000, nummer 20/003104/99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te '[geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 31 maart 1999 - de verdachte ter zake van "een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, opzettelijk begaan" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft geantwoord op een in hoger beroep gevoerd verweer inhoudende dat in deze zaak niet kan worden gesproken van het doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte, althans dat de bewezenverklaring op dat punt ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is, voorzover voor het middel van belang, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 11 januari 1994, in elk geval in of omstreeks de maand januari 1994, in de gemeente Roermond, in elk geval in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1991, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft de verdachte opzettelijk, op dat bij de Inspecteur der belastingen te Roermond ingeleverde kopie aangiftebiljet over het jaar 1991, een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven."
3.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat
"hij op 11 januari 1994 in de gemeente Roermond, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1991, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk, op dat bij de Inspecteur der belastingen te Roermond ingeleverde kopie-aangiftebiljet over het jaar 1991, een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven."
3.3.1. Tot de gebezigde bewijsmiddelen behoort onder meer een kopie van een aangiftebiljet inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 1991 van de verdachte; In de aanhef van dat stuk is vermeld:
"Uitreikdatum 22 februari 1992
(...)
119 Ondernemingen Maastricht
OND Antwoordnummer (...) Maastricht."
Boven de aan de voet van dat stuk gestelde handtekening is vermeld:
"Heerlen (...) 11-03-92."
3.3.2. De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, onder meer het volgende in:
(i) als ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte:
"Op enig moment is me duidelijk geworden dat de belastingdienst mijn aangifte van inkomstenbelasting 1991 niet had. Ik heb toen een kopie van die aangifte alsnog bezorgd of laten bezorgen.
Ik wil best aannemen dat die aangifte op 11 januari 1994 bij de belastingdienst is bezorgd(...)";
(ii) als, deels in een proces-verbaal van politie vervatte, deels in hoger beroep afgelegde verklaring van de getuige [getuige], inhoudende:
"Ik ben sinds 1 september 1993 als belastinginspecteur werkzaam bij de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond. Tot mijn werkzaamheden behoort het vaststellen van belastingaanslagen van diverse belastingen van natuurlijke en rechtspersonen, welke direct of indirect betrokken zijn bij een onderneming.
(...)
Ik was als inspecteur belast met de belastingaangifte 1991 van [verdachte]. Op 11 januari 1994 is mij een kopie van de belastingaangifte 1991 overhandigd. Die aangifte is gedateerd 11 maart 1992. Overhandiging van die kopie wordt ook aangemerkt als het doen van aangifte. (...)."
3.4. Blijkens de bewezenverklaring en de daaraan gegeven kwalificatie heeft het Hof geoordeeld dat het inleveren door de verdachte van de in de bewezenverklaring genoemde kopie van het aangiftebiljet te dezen oplevert het
"doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte" als bedoeld in art. 68 (oud) AWR. Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat die kopie niet is ingeleverd bij het in de aanhef van het aangiftebiljet genoemde onderdeel van de Belastingdienst te Maastricht. Die oordelen geven, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder op hetgeen hiervoor onder 3.3.2 sub (ii) daaruit is weergegeven evenmin onbegrijpelijk.
3.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar onder meer het in het middel bedoelde verweer gevoerd. Dat verweer hield in dat het door de verdachte op 11 januari 1994 bij de Belastingdienst Roermond bezorgen van een kopie van een aangiftebiljet inkomstenbelasting 1991, getekend op 11 maart 1992 en afkomstig van de Belastingdienst te Maastricht, niet kan opleveren een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 68 (oud) AWR.
3.6. Nu dat verweer niet van louter feitelijke aard is, maar tevens de rechtsvraag aan de orde stelt of onder de in het verweer bedoelde omstandigheden sprake kan zijn van "het doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte" als bedoeld in art 68 (oud) AWR, had het Hof behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord.
De omstandigheid dat het Hof zulks heeft nagelaten, behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien in het hiervoor onder 3.4 overwogene tot uitdrukking komt dat en waarom dat verweer naar het oordeel van de Hoge Raad had behoren te worden verworpen, zodat het belang van de verdachte dat hem expliciet wordt uiteengezet waarom het verweer niet slaagt, niet meer vordert dat het bestreden arrest wegens voormeld verzuim wordt vernietigd.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring, voorzover deze inhoudt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, in het licht van een in hoger beroep gevoerd verweer ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.1. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt voorzover hier van belang het volgende in:
"b. Is er sprake van een opzettelijk te laag aangegeven inkomen?
De voorvraag is dan in zijn algemeenheid wanneer een aangifte onjuist is of met andere woorden: is iedere onjuiste aangifte strafbaar? Vide Wattel, Fiscaal Straf- en strafrechtprocesrecht 2e druk nr 24 en volgende",
en vervolgens
- na enkele citaten uit blz. 55 van genoemd werk met als strekking dat bij verschillen van mening daaromtrent de fiscale interpretatie thuis hoort in het overleg met de Inspecteur of in de administratieve procedure, niet bij de strafrechter, alsmede inhoudende de opmerking dat "ook in het fiscale quasistrafrecht (het boetegebeuren) geldt dat een pleitbaar standpunt, hoewel door de rechter (uiteindelijk) onjuist bevonden, in beginsel niet met een fiscale boete beantwoord mag worden" -
"Als al in het administratieve boetestelsel een pleitbaar standpunt niet bestraft mag worden met een boete, dan geldt dit naar de mening van de verdediging a fortiori voor het strafrecht. Bij een pleitbaar standpunt kan er geen sprake meer zijn van een opzettelijk onjuiste aangifte."
4.2.2. Het Hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verdachte heeft nog ten verweer doen opmerken dat de wijze waarop hij de aangifte op de litigieuze punten heeft ingevuld berust op bepleitbare opvattingen aan zijn zijde. Dat de inspecteur der belastingen op die punten blijkbaar andere opvattingen huldigt, mag er niet toe leiden, dat de belastingplichtige vervolgens middels een aangifte bij de politie met het strafrecht in aanraking komt. Het Hof verstaat dit verweer als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en verwerpt het aanstonds, aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zijn standpunten als bedoeld bij de belastingdienst is gaan bepleiten, waar hij immers integendeel de onderhavige belastingaangifte heeft gedaan zonder zelfs maar toelichting te geven bij de punten in kwestie."
4.3. Daargelaten de vraag of het Hof de strekking van het verweer heeft miskend omdat dit geacht zou moeten worden (uitsluitend) neer te komen op een betwisting van het tenlastgelegde opzet, ziet het middel eraan voorbij dat een zodanig verweer in beginsel geen afzonderlijke weerlegging behoeft. Bepalend is of uit de gebezigde bewijsmiddelen het tenlastgelegde opzet kan worden afgeleid.
4.4. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte in de in de bewezenverklaring genoemde aangifte in ieder geval een bedrag van f. 346.282,00 aan inkomsten ten onrechte niet heeft vermeld. Dat bedrag bestaat uit a) door de verdachte in contanten op een geldlening ontvangen rente ten bedrage van f.5250,-;
b) door de verdachte contant opgenomen, dan wel op zijn privérekening gestorte gelden afkomstig uit een faillissement waarin hij curator was, een en ander ten bedrage van f.315.465,-; c) rente die is bijgeschreven op een ten name van de verdachte staande Zwitserse bankrekening, ten bedrage van f.25.567,-.
4.5. Gelet op de aard van die posten en de hoogte van de bedragen heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat de door hem gedane aangifte op onderdelen onjuist was. Het Hof heeft het bewezenverklaarde opzet dus uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. In de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt dan ook als zijn met onbegrijpelijk oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden dat de
verdachte de desbetreffende bedragen niet heeft opgegeven omdat hij zich toen op het standpunt stelde dat hij de die bedragen niet behoefde op te geven.
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tervergeefs is voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.
Conclusie 13‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Fokkens
Nr. 03391/00
Zitting 11 september 2001
Conclusie inzake
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens -kort gezegd- belastingontduiking veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 11 januari 1994 in Roermond opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan. Door de verdediging is aangevoerd dat moet worden aangenomen dat verdachte de bedoelde aangifte op of omstreeks 11 maart 1992 heeft gedaan door deze te zenden naar de Belastingdienst Maastricht en dat het op 11 januari 1994 afgeven van een kopie van het aangiftebiljet aan de Inspecteur te Roermond niet kan worden beschouwd als het doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 68 (oud) van de AWR. Op dit Dakdekkersverweer had volgens de steller van het middel expliciet gemotiveerd gerespondeerd moeten worden.
4. Ik meen dat die klacht niet kan slagen. Het Hof heeft in bewijsmiddel 5 opgenomen de verklaring van [getuige], belastinginspecteur te Roermand, inhoudende:
"Ik was als inspecteur belast met de belastingaangifte 1991 van [verdachte]. Op 14 januari 1994 is mij een kopie van de belastingaangifte 1991 overhandigd. Overhandiging van die kopie wordt ook aangemerkt als het doen van aangifte"
5. Mede gelet op de deskundigheid van deze getuige heeft het Hof kunnen oordelen dat daarmee de stelling van de raadsman dat het inleveren van deze kopie niet als het doen van een bij de Belastingwet voorziene aangifte kon worden beschouwd, weerlegd was. Daarbij is van belang dat uit HR NJ 1988, 328 blijkt dat aan het begrip aangifte een materiële betekenis moet worden toegekend: een niet ondertekende aangifte kan een aangifte opleveren in de zin van art. 68 AWR.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. In de toelichting op het middel wordt daartoe aangevoerd dat verdachte een andere mening was toegedaan omtrent de belastingplicht ten aanzien van die posten.
7. Het Hof heeft het ter zitting aangevoerde opgevat als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en het verweer dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld maar andere fiscaal bepleitbare stellingen heeft ingenomen verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen:
"Het hof verstaat dit verweer als een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en verwerpt het aanstonds, aangezien niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zijn standpunten als bedoeld bij de Belastingdienst is gaan bepleiten, waar hij immers integendeel de onderhavige belastingaangifte heeft gedaan zonder zelfs maar toelichting te geven bij de punten in kwestie."
8. Hiermee heeft het Hof vastgesteld geen geloof te hechten aan de lezing van verdachte dat hij de betreffende posten niet heeft vermeld omdat hij op grond van pleitbare fiscale stellingen meende dat dit niet hoefde. Ook al zou het verweer niet als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar als een verweer ten aanzien van het verweten opzettelijk onjuiste aangifte doen moeten worden beschouwd - en met de steller van het middel meen ik dat het verweer gezien zijn inhoud en de structuur van de pleitnota niet anders kan worden opgevat - dan nog is dit hiermee op toereikende gronden verworpen. Nu overigens ten aanzien van het opzettelijk niet vermelden van genoemde posten geen verweer is gevoerd, heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat deze opzettelijk niet zijn vermeld en dat derhalve opzettelijk een onjuiste aangifte is gedaan. Het middel faalt.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,