HR, 09-10-2001, nr. 01081/01U
ECLI:NL:HR:2001:AD3249
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2001
- Zaaknummer
01081/01U
- Conclusie
Nr. 01081/01 U
- LJN
AD3249
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD3249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3249
ECLI:NL:HR:2001:AD3249, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3249
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑10‑2001
Nr. 01081/01 U
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 01081/01 U
Zitting: 21 augustus 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 mei 2001 de uitlevering van verzoeker aan het Koninkrijk België ter fine van vervolging ter zake van de in de bevelen tot aanhouding bij verstek van de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde gedateerd 01 en 07 februari 2000 en ter fine van vervolging ter zake van de in het vonnis bij verstek van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde gedateerd 10 oktober 2000 ter zake van het onder B omschreven feit toelaatbaar verklaard en ter fine van vervolging ter zake van de in een vonnis bij verstek van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde gedateerd 10 oktober 2000 ter zake van het onder A omschreven feit ontoelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank de uitlevering van opgeëiste persoon ter fine van vervolging van in het vonnis bij verstek van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde gedateerd 10 oktober 2000 ter zake van het onder B omschreven feit ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard, dan wel haar vonnis niet (voldoende) heeft gemotiveerd. De steller van het middel voert hiertoe aan dat opgeeiste persoon bij verstek is veroordeeld, dat tegen dit vonnis geen rechtsmiddel meer openstaat en dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid is geweest om haar in artikel 6, derde lid onder c, EVRM neergelegde rechten uit te oefenen. Weliswaar bestaat (naar het oordeel van de Nederlandse regering) in België en Luxemburg altijd de mogelijkheid van verzet, maar in de onderhavige zaak is dit door een fout van de toenmalige raadsman van opgeëiste persoon niet het geval. Deze raadsman heeft in plaats van verzet in te stellen, `laattijdig' hoger beroep ingesteld, zodat opgeëiste persoon niet ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep. Nu reeds hoger beroep is ingesteld is volgens de Belgische wet verzet niet meer mogelijk. Desondanks heeft de huidige Belgische raadsvrouwe van opgeëiste persoon alsnog verzet ingesteld; zij heeft echter tegelijkertijd bericht dat dit verzet niet-ontvankelijk zal worden verklaard, eveneens vanwege termijnoverschrijding. Bovenstaande betekent dat opgeëiste persoon geheel buiten haar schuld, namelijk door een beroepsfout van haar voormalige raadsman, nimmer haar verdediging heeft kunnen voeren, hetgeen een flagrante schending oplevert van artikel 6 EVRM. Aldus de steller van het middel.
4.
De rechtbank heeft het namens opgeëiste persoon gevoerde verweer als volgt samengevat:
"De raadsvrouwe heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de uitlevering voor de feiten welke bewezen zijn verklaard bij het tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 10 oktober 2000 ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld haar verdediging te voeren terwijl bovendien moet worden aangenomen dat zij niet alsnog daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld nu aangenomen moet worden dat namens de opgeëiste persoon tengevolge van een beroepsfout van haar toenmalige Belgische advocaat tegen dit vonnis geen verzet doch ten onrechte hoger beroep is ingesteld. Dientengevolge moet, aldus de raadsvrouwe, aangenomen worden dat de opgeëiste persoon in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard terwijl voor haar de termijn om tijdig in verzet te komen inmiddels is verstreken, waardoor ook het verzet niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Door ook ter zake van de in het vonnis bewezen verklaarde feiten uit te leveren zou Nederland het door artikel 6, derde lid onder c, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) gewaarborgde recht zichzelf te verdedigen, schenden."
5.
De rechtbank heeft het verweer als volgt verworpen:
"Bij de beoordeling van dit verweer moet vooropgesteld worden dat nu België evenals Nederland partij is bij het EVRM er in beginsel op vertrouwd dient te worden dat ook België en de Belgische rechter er voor zullen zorgen dat vorenbedoelde recht van de opgeëiste persoon niet wordt geschonden. ()[H]etgeen de raadsvrouwe dienaangaande heeft gesteld [is] onvoldoende ()om reeds nu aan te nemen dat de Belgische rechter over hetgeen door de raadsvrouwe in dit verband is opgeworpen, in flagrante strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM zal beslissen. De raadsvrouwe heeft in dit verband eigenlijk niet meer dan vooronderstellingen geuit.
Nu voorshands bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel aangenomen moet worden dat tegen voormeld vonnis nog verzet openstaat, zal de rechtbank het uitleveringsverzoek ten aanzien van dat vonnis verstaan als een verzoek tot uitlevering ter (verdere) vervolging van de in die beslissing bewezen verklaarde feiten."
6.
Ondanks de omstandigheid dat het hier toepasselijke Benelux Uitleveringsverdrag ("BUV") niet voorziet in een weigeringsgrond ter zake van uitleveringsverzoeken ter executie van veroordelingen bij verstek, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat (en Nederland daartoe geen voorbehoud heeft gemaakt) en ondanks het vertrouwensbeginsel inhoudende dat tussen de landen die partij zijn bij het EVRM, waaronder ook België, moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat die landen de bepalingen van dat verdrag zullen eerbiedigen, dient Nederland in geval van een dreigende of reeds plaatsgehad hebbende flagrante schending van het EVRM haar plicht tot uitlevering ingevolge het BUV daartegen af te wegen. Daarbij moeten een aantal aspecten worden onderscheiden.
7.
Indien het gaat om een aannemelijk geworden dreigende schending van art. 3 EVRM moet uitlevering worden geweigerd. Het verbod van foltering is dwingend; enige uitzondering is niet denkbaar. Een andere vraag is wie beslist over de vraag of de dreigende foltering uitlevering ontoelaatbaar maakt: de rechter of de minister van Justitie. De benadering van de Hoge Raad is (HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540, m.nt. Sch) dat aan de rechter de beoordeling toekomt indien in het verleden reeds foltering heeft plaats gevonden (de gedachte zal zijn dat de rechter die feiten kan vaststellen en op grond daarvan een a-politieke prognose kan geven), terwijl het aan de minister is om te beslissen indien er niet zo'n geschiedenis van foltering is, en slechts de dreiging daarvan bestaat (dat is dus speculatiever, vereist andere informatiebronnen dan waarover de rechter beschikt, en heeft mogelijk meer diplomatieke repercussies).
8.
Anders ligt het met schendingen van art. 6 EVRM: sommige kunnen zodanig flagrant zijn dat uitlevering behoort te worden geweigerd, maar tegenover andere kan men slechts gemengde gevoelens hebben, zoals in het onderhavige geval. Indien veronderstellenderwijs juist zou zijn dat de opgeëiste persoon haar verdediging niet meer zal kunnen voeren - terecht houdt de rechtbank het mijns inziens op gissingen van de zijde van de verdediging - dan is dit te wijten aan onoordeelkundig optreden van een inheemse advocaat. Een flagrante schending van het verdedigingsrecht kan ik dit niet vinden (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1995, 227 m.nt. AHJS). Ik wil er ook op wijzen dat een andere opvatting er toe zou leiden dat iemand zijn uitlevering onmogelijk kan maken door zijn raadsman te instrueren bestaande rechtsmiddelen onjuist in te stellen, en vervolgens te claimen dat het missen van de mogelijkheid tot verdediging een flagrante schending van art. 6 EVRM oplevert, die aan uitlevering in de weg staat. Aan de vraag wie over de toelaatbaarheid van uitlevering in verband met een dreigende flagrante schending van art. 6 moet beslissen, de rechter of de minister van Justitie, komt men naar mijn mening niet toe. Zie overigens voor verschillende opvattingen in de literatuur: Keijzer, Handboek strafzaken 3, paragrafen 91.9.1 en 91.9.2.; conclusie voor HR 10-04-2001, griffienummer 00474/00 U); Schalken, noot onder HR 17 december 1996, NJ 1997, 534 en HR NJ 2000, 540) en Smeulers (NJCM-bulletin 1997, p. 126 en 127.
9.
In casu is van belang dat door de Belgische rechter nog geen uitspraak is gedaan ter zake van het ingestelde verzet, zodat nog niet duidelijk is of opgeeiste persoon ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzet.
10.
Voor zover het middel erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten omtrent de vermeende flagrante schending een advies uit te brengen, is deze klacht tevergeefs voorgesteld, reeds omdat de rechter niet verplicht is in te gaan op hetgeen door een opgeëiste persoon naar voren wordt gebracht ten aanzien van aan de Minister voorbehouden beslissingen.
11.
Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank de uitlevering van opgeëiste persoon niet ontoelaatbaar heeft verklaard althans heeft verzuimd een (voldoende) motivering te geven op het verweer dat door uitlevering opgeëiste persoon wordt blootgesteld aan de kans dat zij een straf moet uitzitten voor een feit dat naar de Nederlandse wet niet strafbaar is gesteld.
12.
Het middel berust kennelijk op het uitgangspunt dat het in deze zaak om de executie-uitlevering van de opgeëiste persoon gaat. De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek evenwel als een verzoek tot uitlevering ter (verdere) vervolging beschouwd, en de uitlevering ter zake van het in het middel bedoelde feit ontoelaatbaar verklaard. Daarom faalt ook dit middel.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging van de bestreden beslissing gevonden.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 oktober 2001
Strafkamer
nr. 01081/01 U
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 4 mei 2001 op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentaire Inrichting "Nieuwegein" te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk België deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de bestreden uitspraak voorzover daarbij de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon ter vervolging ter zake van het in het vonnis bij verstek van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde van 10 oktober 2000 onder B omschreven feit ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard, althans deze beslissing niet of niet voldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
De rechtbank heeft een namens de opgeëiste persoon gevoerd verweer als volgt in haar uitspraak samengevat:
"De raadsvrouwe heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de uitlevering voor de feiten welke bewezen zijn verklaard bij het tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 10 oktober 2000 ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld haar verdediging te voeren terwijl bovendien moet worden aangenomen dat zij niet alsnog daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld nu aangenomen moet worden dat namens de opgeëiste persoon tengevolge van een beroepsfout van haar toenmalige Belgische advocaat tegen dit vonnis geen verzet doch ten onrechte hoger beroep is ingesteld. Dientengevolge moet, aldus de raadsvrouwe, aangenomen worden dat de opgeëiste persoon in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard terwijl voor haar de termijn om tijdig in verzet te komen inmiddels is verstreken, waardoor ook het verzet niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Door ook ter zake van de in het vonnis bewezen verklaarde feiten uit te leveren zou Nederland het door artikel 6, derde lid onder c, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) gewaarborgde recht zichzelf te verdedigen, schenden".
3.3.
De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Bij de beoordeling van dit verweer moet vooropgesteld worden dat nu België evenals Nederland partij is bij het EVRM er in beginsel op vertrouwd dient te worden dat ook België en de Belgische rechter er voor zullen zorgen dat vorenbedoelde recht van de opgeëiste persoon niet wordt geschonden. (...) [H]etgeen de raadsvrouwe dienaangaande heeft gesteld [is] onvoldoende (...) om reeds nu aan te nemen dat de Belgische rechter over hetgeen door de raadsvrouwe in dit verband is opgeworpen, in flagrante strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM zal beslissen. De raadsvrouwe heeft in dit verband eigenlijk niet meer dan vooronderstellingen geuit.
Nu voorshands bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel aangenomen moet worden dat tegen voormeld vonnis nog verzet openstaat, zal de rechtbank het uitleveringsverzoek ten aanzien van dat vonnis verstaan als een verzoek tot uitlevering ter (verdere) vervolging van de in die beslissing bewezen verklaarde feiten".
3.4.
In het dossier bevindt zich een "Verklaring betreffende de rechten van de persoon die in België bij verstek veroordeeld werd" ondertekend door de Procureur des Konings I. Deman, welke, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, inhoudt:
"De regelmatigheid van een verzet moet worden beoordeeld door de rechter voor wie het verzet gebracht wordt. Tegen diens beslissing kan dan hoger beroep worden ingesteld en tegen de beslissing in hoger beroep kan dan nog Cassatieberoep worden ingesteld".
3.5.
Voorzover in het middel wordt geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat het rechtsmiddel van verzet niet meer openstaat voor de opgeëiste persoon, faalt het. Dat oordeel is immers niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie, gelet op hetgeen in art. 99, eerste lid onder 2°, RO is bepaald, geen plaats.
3.6.
Voorzover het middel de klacht bevat dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een advies ter zake van de vermeende flagrante schending van art. 6 EVRM uit te brengen, miskent het dat op grond van art. 31, eerste lid, Uitleveringswet beroep in cassatie slechts openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering.
3.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 oktober 2001.