HR, 08-05-2001, nr. 02680/00
ECLI:NL:HR:2001:AB1571
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2001
- Zaaknummer
02680/00
- LJN
AB1571
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1571
ECLI:NL:HR:2001:AB1571, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1571
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑05‑2001
Nr. 02680/00
Mr Wortel
Zitting: 6 maart 2001
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verzoekster wegens “het medeplegen van: verkrachting; meermalen gepleegd”, “het medeplegen van: feitelijke aanranding van de eerbaarheid; meermalen gepleegd”, “overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994” en “eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
2.
Namens verzoekster heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld in een schriftuur die er blijk van geeft dat de steller van de middelen zijn cliënte voor mannelijk houdt, ofschoon de stukken daarvoor bepaald geen aanwijzing geven.
Deze zaak hangt samen met de zaak bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 02681/00, waarin heden eveneens wordt geconcludeerd.
3.
In het eerste middel wordt gesteld dat de bewezenverklaring van het als feit 4 tenlastegelegde en bewezenverklaarde namelijk dat verzoekster:
“op 27 maart 1996 in de gemeente Kampen opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten de hoofdagenten van de Regiopolitie IJsselland, district IJsseldelta, A.W.I. Volkerink en J. Dekker gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hunner bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden “lapzwans en teringteef en stom wijf en teringsnol en kutwijf”, en in de richting van deze ambtenaren, in elk geval duidelijk waarneembaar met de middelvinger omhoog, het zogenaamde “fuck-off” teken heeft gemaakt.”
onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
In het middel vallen drie klachten te ontwaren.
Allereerst wordt betoogd dat de woorden “lapzwans”, “teringteef”, “stom wijf”, “teringsnol” en “kutwijf”, in ieder geval de woorden “lapzwans” en “stom wijf”, alsmede het zogenaamde “fuck-off” gebaar niet als beledigend in de zin van de art. 266 en 267 Sr kunnen worden aangemerkt.
Het ontbreken van dat beledigend karakter volgt naar het inzicht van de steller van het middel uit de in de bewijsmiddelen besloten omstandigheden dat verzoekster onder invloed van alcohol verkeerde en (in de vroege ochtenduren) was aangehouden ter voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie.
5.
Met instemming wordt een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 oktober 2000 (Nieuwsbrief Strafrecht nr 12, 10 november 2000, nr 225) aangehaald, waarin is geoordeeld dat van politiefunctionarissen, gezien de aard van hun werkzaamheden, verlangd mag worden dat zij over een vrij groot incasseringsvermogen beschikken, en dat zij onwelgevoeglijk taalgebruik en in het normale maatschappelijk verkeer als beledigend aan te merken verwensingen binnen zekere grenzen kunnen verdragen zodat zij zich - indien die onwelgevoeglijkheden en beledigende woorden hen in verband met hun werkzaamheden worden toegevoegd - daardoor niet in hun eer of goede naam aangetast zullen voelen.
6.
De steller van het middel laat onvermeld dat het Amsterdamse Hof in die uitspraak desalniettemin heeft aangenomen dat de door het Hof getrokken grenzen aan hetgeen, in verband met de voorgeleiding van de verdachte op een politiebureau en de emoties die daarbij kunnen ontstaan, nog als beledigend in de zin van de art. 266 en 267 Sr kan worden beschouwd waren overschreden, en de door de verdachte gebezigde woorden als strafbare belediging aangemerkt moesten worden.
Overigens had de steller van het middel kunnen wijzen op een in dezelfde aflevering van de Nieuwsbrief Strafrecht samengevat arrest van hetzelfde Hof, gewezen op 17 oktober 2000, waarin op grond van gelijkluidende overwegingen is aangenomen dat aan een politiefunctionaris toegevoegde onwelgevoeglijken, ofschoon naar gewoon spraakgebruik onmiskenbaar beledigend, niet die door het Hof getrokken grenzen overschreden, zodat de verdachte in die zaak van de tenlastegelegde belediging werd vrijgesproken.
7.
Dit illustreert dat de vraag of onwelgevoeglijkheden onder de omstandigheden die zich voordeden als strafbare belediging moeten worden beschouwd, indien zij zijn toegevoegd aan politiefunctionarissen, op zijn minst een waardering van die feitelijke omstandigheden vergt, en dat ook naar het inzicht van het Amsterdamse Hof niet van iedere uitlating die overigens strafbare belediging zou opleveren steeds moet worden gezegd dat het strafbare karakter eraan komt te ontvallen, uitsluitend omdat zij tot een of meer politiefunctionarissen in de uitoefening van hun ambtelijke werkzaamheden was gericht.
8.
Zo beschouwd zou dus in ieder geval moeten worden vastgesteld dat het in de onderhavige zaak bereikte oordeel, dat de in de bewezenverklaring genoemde woorden en gedraging, gericht tot politiefunctionarissen, als strafbare belediging dient te worden aangemerkt berust op een waardering van feitelijke aard, zodat 's Hofs oordeel slechts op zijn begrijpelijkheid onderzocht zou kunnen worden.
9.
Daarbij voegt zich dat het door (een strafkamer van) het Amsterdamse Hof ingenomen standpunt dat onwelgevoeglijkheden minder snel als beledigend kunnen worden aangemerkt indien zij tot politiefunctionarissen in de uitoefening hunner bediening zijn gericht, naar het zich laat aanzien, niet overeenstemt met de inzichten van de Hoge Raad.
In HR 19 december 2000, NJ 2001, 101, is overwogen dat de opvatting
“dat woorden als de in de bewezenverklaring genoemde minder spoedig als beledigend kunnen worden bestempeld indien zij zijn gericht tot politieagenten, omdat dergelijke functionarissen uit hoofde van hun functie, waar het beledigende uitlatingen betreft, meer moeten kunnen verdragen dan anderen (…) in zijn algemeenheid geen steun (vindt) in het recht.”
Voor zover het Amsterdamse Hof in de bovenbedoelde twee uitspraken in algemene bewoordingen grenzen heeft getrokken aan het strafbare karakter van (op zichzelf beschouwd) als beledigend aan te merken uitlatingen in verband met de omstandigheid dat zij tot politiefunctionarissen waren gericht (hetgeen als een rechtsoordeel is aan te merken), zal derhalve moeten worden vastgesteld dat ook dat oordeel - in zijn algemeenheid - getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Daarop kan in de onderhavige zaak derhalve niet met succes een beroep worden gedaan.
10.
Voorts is in hetzelfde op 19 december 2000 door de Hoge Raad gewezen arrest te vinden dat de omstandigheid dat degene die de verwensingen uitte zich daarbij onder meer bediende van een woord dat, op zichzelf beschouwd, geenszins als een belediging valt aan te merken, er niet aan in de weg behoeft te staan dat het geheel van de gebezigde woorden, waaronder dat ene ‘neutrale’ woord, wel degelijk strafbare belediging vormt. De samenhang tussen de woorden kan meebrengen dat zij opgevat moeten worden als een aantasting van eer en goede naam. Eerder is al beslist dat het grievende karakter van woorden en handelingen ook kan worden bepaald door de omstandigheden waaronder zij zijn geuit, respectievelijk verricht, vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Titel XVI, Belediging, aant. 7 (suppl. 98).
11.
Daarom zal ’s Hofs oordeel dat ook de woorden ‘lapzwans’ en ‘stom wijf’, alsmede het maken van het gebaar met de opgestoken middelvinger, een aantasting van de eer en de goede naam van de politiefunctionarissen aan wie die woorden werden toegevoegd, onderscheidenlijk aan wie dat gebaar werd getoond, vormden, niet als onbegrijpelijk aangemerkt kunnen worden.
Daaraan kan niet afdoen dat dergelijke uitdrukkingen in deze samenleving met een zekere regelmaat aan anderen worden toegevoegd, en dat dit gebaar vaker wordt gemaakt, terwijl de geadresseerden zulks veelal over hun kant laten gaan, zodat geen vervolging wordt ingesteld. De omstandigheden waaronder deze woorden in dit geval zijn geuit, en het gebaar is gemaakt, zoals daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt, geven daaraan de betekenis dat de aldus aangeduide politiefunctionarissen hun ambtelijke taken verwaarloosden, dat zij te dom of te lui zouden zijn om die taken te vervullen, en dat zij in hun hoedanigheid op geen enkele wijze werden gerespecteerd. Dat is ook - en juist - voor een politiefunctionaris in de uitoefening van zijn werkzaamheden grievend.
12.
De omstandigheid dat verzoekster onder invloed van alcohol verkeerde kan aan haar uitlatingen en haar gebaar evenmin het strafbare karakter ontnemen. Overmatig alcoholgebruik kan er spoedig toe leiden dat zelfbeheersing verloren gaat, en de grenzen van het betamelijke worden overschreden, maar dat is een toestand waarin verzoekster zichzelf heeft gebracht. Niet valt in te zien dat degene die met de misdragingen van een beschonkene wordt geconfronteerd zich minder snel in eer of goede naam aangetast (of, wat dat aangaat, in zijn veiligheid bedreigd) kan voelen, dan het geval is indien een niet onder invloed van alcohol verkerende persoon zich misdraagt.
13.
De tweede klacht in dit middel is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekster het woord “lapzwans” heeft toegevoegd aan de beide politiefunctionarissen.
Bewijsmiddel 10 (een proces-verbaal dat is opgemaakt door drie verbalisanten, waaronder de twee in de bewezenverklaring genoemde hoofdagenten van politie) houdt onder meer in:
“(…) Op het districtsgebouw te Kampen werd zij [verzoekster, JW] in de passantenruimte geplaatst.
Ik, tweede verbalisant, was op dat moment de gegevens van de verdachte aan het natrekken bij de meldkamer te Zwolle en [lees: bezig met, JW] het opstarten van de adem-analysetest welke aan het bureau te Kampen zou worden uitgevoerd.
In afwachting van de tweede verbalisant vroeg verdachte aan mij, eerste verbalisant, waar die “lapzwans” bleef. Op mijn vraag wie ze daarmee bedoelde, werd mij medegedeeld dat zij hiermee de tweede verbalisant bedoelde.”
Deze passage laat zich slechts adlus begrijpen dat de tweede verbalisant, toen zij door verzoekster met ‘lapzwans’ werd aangeduid, op dat moment niet in het passantenverblijf aanwezig was.
14.
In art. 266 Sr is belediging in drie varianten strafbaar gesteld: hetzij in het openbaar gedaan (mondeling of door een geschrift of afbeelding), hetzij in tegenwoordigheid van de beledigde gedaan (mondeling of door feitelijkheden), hetzij gedaan door het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding.
Waar is betoogd dat het voor strafbaarheid geen voorwaarde is dat de beledigde persoon van de belediging heeft kennisgenomen (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, Titel XVI, Belediging, aant. 6 (suppl. 98)), zal, naar mij voorkomt, alleen gedacht zijn aan de belediging die in het openbaar is gedaan.
Naar mijn inzicht moet aangenomen worden dat de twee andere varianten van (strafbare) belediging wèl vergen dat de beledigde persoon de grievende uitingen heeft kunnen waarnemen.
De essentie van belediging is het aantasten van iemands eer of goede naam (ik verwijs naar het zo-even aangehaalde werk, aant. 1a bij Titel XVI). Dat kan geschieden door de ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen (vgl. HR NJ 1989, 146 en HR DD 98.007), of door de ander een grievende mededeling de doen. Als er bij het publiek geen ongunstige indruk is gewekt, en evenmin een grievende uitlating is gedaan die voor de geadresseerde zelf waarneembaar was, valt niet in te zien hoe die laatste in zijn eer of goede naam kan zijn aangetast.
15.
Hieruit moet volgen dat (strafbare) belediging in de tweede, in art. 266 Sr omschreven, variant - de belediging die iemand in zijn tegenwoordigheid is aangedaan - een rechtstreeks contact tussen belediger en beledigde vergt. Dat kan een fysiek contact zijn of een contact via telecommunicatie, maar het uiten van de belediging zal voor degene tegen wie zij is gericht op hetzelfde moment waarneembaar moeten zijn, vgl. A.L.J. Janssens, Strafbare belediging (diss. RUG, 1998, p. 235).
Ontbreekt dat rechtstreekse contact, waarbij de uiting en de mogelijkheid voor de beledigde die uiting waar te nemen samenvallen, dan kan de uiting weliswaar nog altijd binnen de grenzen van art. 266 Sr komen, maar dan in de vorm van de in de openbaarheid gedane uiting, of in de vorm van het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding. De tenlastelegging zal daarop toegesneden moeten zijn.
16.
Nu uit het bovengenoemde bewijsmiddel 10 moet worden begrepen dat de tweede verbalisant (J. Dekker) niet in hetzelfde vertrek aanwezig was toen zij door verzoeker als ‘lapzwans’ werd aangeduid, en niet blijkt dat deze tweede verbalisant desalniettemin op zo korte afstand aanwezig was dat aangenomen kan worden dat die uiting ‘in haar tegenwoordigheid’ is gedaan, is de bewezenverklaring in dit opzicht onvoldoende met redenen omkleed.
17.
De derde klacht is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de twee politiefunctionarissen hebben waargenomen dat verzoekster het ‘fuck-off’ gebaar heeft gemaakt.
18.
In het reeds genoemde bewijsmiddel 10 is als waarneming van een derde verbalisant te vinden dat verzoekster dat gebaar (twee maal) maakte in de richting van de eerste verbalisant (Volkerink) toen de eerste en de tweede verbalisanten zich met verzoekster begaven van het vertrek waarin de ademanalyse was afgenomen naar een verhoorkamer.
Als bewijsmiddel 2 is gebruikt de verklaring die verzoekster heeft afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 september 1999. Daarin is onder meer te vinden:
“Ik erken dat ik op 27 maart 1996 in Kampen (…) twee hoofdagenten van de regiopolitie IJsselland heb uitgescholden, waarbij ik de woorden “lapzwans”, teringteef, stom wijf, teringsnol en kutwijf” gebezigd heb en met mijn middelvinger het fuck-offgebaar in de richting van een hunner heb gemaakt. “
19.
Uit deze bewijsmiddelen volgt dat verzoekster het gebaar heeft gemaakt terwijl de beide, in de bewezenverklaring genoemde, politiefunctionarissen zich in haar onmiddellijke nabijheid bevonden zodat dit gebaar door hen - en in het bijzonder door de hoofdagent Volkering, in wier richting verzoekster dat gebaar maakte - waargenomen kon worden. Naar ik meen steunen de bewijsmiddelen aldus de bewezenverklaring dat dit gebaar ‘in tegenwoordigheid’ van de twee politiefunctionarissen is gemaakt.
20.
Naar aanleiding van dit middel zal naar mijn inzicht moeten worden vastgesteld dat de bewezenverklaring van één der vier feiten niet geheel door de bewijsmiddelen wordt gedekt, namelijk in zoverre dat uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekster het woord “lapzwans” heeft geuit in tegenwoordigheid van de politiefunctionaris die zij aldus aanduidde.
De bewijsmiddelen laten er geen enkele twijfel over bestaan dat verzoekster de overige, in de bewezenverklaring genoemde, beledigende woorden en het defamerende gebaar jegens de twee politiefunctionarissen in hun tegenwoordigheid heeft geuit, respectievelijk gemaakt.
De opgelegde straf is vanzelfsprekend op de voet van art. 57 Sr bepaald ter zake van de vier bewezenverklaarde misdrijven. Twee daarvan zijn zedendelikten: medeplegen van verkrachting en medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, elk meermalen gepleegd. In de bestreden uitspraak komt tot uitdrukking dat in het bijzonder de bewezenverklaarde zedenmisdrijven - reeds in het algemeen aan te merken als delikten van aanzienlijke ernst - op de straftoemeting van invloed zijn geweest, waarbij in aanmerking is genomen dat het slachtoffer, door het Hof omschreven als labiel, sociaal zwak en 17 jaar oud, op geraffineerde wijze naar de woning is meegetroond waar zij aan die misdrijven is onderworpen.
21.
Naar mijn oordeel kan er daarom vanuit gegaan worden dat de bewezenverklaarde ‘belediging’ aan de straf in niet meer dan zeer bescheiden mate heeft bijgedragen. Van dat misdrijf is het onderdeel dat niet door de bewijsmiddelen wordt gesteund weer van ondergeschikte betekenis te noemen.
Daarom meen ik dat de Hoge Raad, zonder dat daartoe enig onderzoek van feitelijke aard noodzakelijk is, in het gebrek kan voorzien, door (na vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre) te bepalen dat de bewezenverklaring van het onder (doorgenummerd) 4 bewezenverklaarde feit luidt zoals in de bestreden uitspraak is te vinden, evenwel met weglating van de woorden “lapzwans en”.
22.
Het tweede middel klaagt erover dat het als feit 4 bewezenverklaarde feit onjuist is gekwalificeerd.
23.
Het middel is terecht voorgesteld. De bewezenverklaring luidt dat het feit ten opzichte van twee ambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening is begaan, zodat het gekwalificeerd had moeten worden als “Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”.
24.
Ook dit is een gebrek waarin de Hoge Raad zelf op de voet van art. 440, tweede lid, eerste volzin, Sv zal kunnen voorzien, aangezien het geen enkele consequentie behoeft te hebben voor overige beslissingen. Met name is uitgesloten dat de juiste kwalificatie tot een lagere strafoplegging gevoerd zou hebben.
25.
Het eerste middel is ten dele gegrond en ook het tweede middel is terecht voorgesteld. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het als feit 4 bewezenverklaarde feit; dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de bewezenverklaring van dat feit dient te luiden dat verzoekster:
“op 27 maart 1996 in de gemeente Kampen opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten hoofdagenten van de Regiopolitie IJsselland, district IJsseldelta, A.W.I. Volkerink en J. Dekker gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening hunner bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden “teringteef en stom wijf en teringsnol en kutwijf”, en in de richting van deze ambtenaren, in elk geval duidelijk waarneembaar met de middelvinger omhoog, het zogenaamde “fuck-off” teken heeft gemaakt”;
dat de Hoge Raad het als feit 4 bewezenverklaarde zal kwalificeren als:
“eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”,
en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 02680/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 december 1999, nummer 21/001509-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 5 juni 1997 - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van: verkrachting; meermalen gepleegd", 2. "het medeplegen van: feitelijke aanranding van de eerbaarheid; meermalen gepleegd", 3. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en 4. "eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”
veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onder 4 bewezenverklaarde en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht, welke in een aantal onderdelen is uitgewerkt, dat de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde niet, althans onvoldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2.
Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij
“op 27 maart 1996 in de gemeente Kampen opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten de hoofdagenten van de Regiopolitie IJsselland, district IJsseldelta, A.W.I. Volkerink en J. Dekker gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden “lapzwans en teringteef en stom wijf en teringsnol en kutwijf”, en in de richting van deze ambtenaren, in elk geval duidelijk waarneembaar met de middelvinger omhoog, het zogenaamde “fuck-off” teken heeft gemaakt”.
3.3.
In de eerste plaats wordt in het middel betoogd dat de bewezenverklaarde uitingen niet beledigend zijn in de zin van de wet. Voorzover aan die opvatting de stelling ten grondslag ligt dat dergelijke uitingen minder spoedig als beledigend kunnen worden bestempeld indien zij zijn gericht tot politieagenten, omdat dergelijke functionarissen uit hoofde van hun functie, waar het beledigende uitlatingen betreft, meer moeten kunnen verdragen dan anderen faalt de klacht, aangezien die stelling in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht.
3.4.
In de tweede plaats wordt geklaagd over de bewezenverklaring van onderdelen van de tenlastelegging. Betoogd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het woord “lapzwans” door de verdachte is toegevoegd aan de beide verbalisanten en dat het “fuck-off” teken voor beiden waarneembaar was.
3.5.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen luiden, voorzover voor de beoordeling van de klachten van belang:
- -
als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 2):
“Ik erken dat ik op 27 maart 1996 in Kampen (…) twee hoofdagenten van de regiopolitie Ijsselland heb uitgescholden, waarbij ik de woorden “lapzwans, teringteef, stom wijf, teringsnol en kutwijf” gebezigd heb en met mijn middelvinger het fuck-offgebaar in de richting van een hunner heb gemaakt.”
- -
als relaas van de verbalisanten (bewijsmiddel 10):
“Op het districtsgebouw te Kampen werd zij in de passantenruimte geplaatst.
Ik, tweede verbalisant, was op dat moment de gegevens van de verdachte aan het natrekken bij de meldkamer te Zwolle en (bezig met) het opstarten van de adem-analysetest welke aan het bureau te Kampen zou worden uitgevoerd.
In afwachting van de tweede verbalisant vroeg verdachte aan mij, eerste verbalisant, waar die “lapzwans” bleef. Op mijn vraag wie ze daarmee bedoelde, werd mij medegedeeld dat zij hiermee de tweede verbalisant bedoelde. (…) Toen de eerste en de tweede verbalisant met verdachte (…) zich begaven naar een ruimte voor verhoor, zag ik, derde verbalisant, dat de verdachte haar middelvinger tweemaal opstak in de richting van eerste verbalisant.”
3.6.
Uit deze bewijsmiddelen kan niet volgen dat, zoals is bewezen verklaard, de verdachte het woord “lapzwans” ook in tegenwoordigheid van de tweede verbalisant heeft geuit en evenmin dat de verdachte het “fuck-off” teken in de richting van beide verbalisanten, of in elk geval voor beiden waarneembaar, heeft gemaakt. In zoverre is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
3.7.
In zoverre is het middel gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat - nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd - de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en van de strafoplegging niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en van de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.