Zie het arrest HR 3 oktober 2000, NJB 2000, 132.
HR, 17-04-2001, nr. 02078/00E
ECLI:NL:HR:2001:AB1333
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2001
- Zaaknummer
02078/00E
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AB1333
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Milieurecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1333
ECLI:NL:HR:2001:AB1333, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1333
- Vindplaatsen
JM 2001/108 met annotatie van Koopmans
Conclusie 17‑04‑2001
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 2078/00
Mr Machielse
Zitting: 5 december 2000
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij arrest van 22 december 1999 is verzoekster door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" tot een geldboete van vijfenvijftigduizend gulden.
2.
Het cassatieberoep is ingesteld door mr. J. Hielkema, advocaat te Rotterdam. Namens verzoekster heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met een vijftal andere zaken, bekend onder griffienummers 0275/00 E, 0276/00 E, 0277/00 E, 0279/00 E en 0280/00 E, waarin ik heden eveneens conclusie neem.
3.1.
Het eerste middel klaagt blijkens de toelichting daarop erover dat het hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
"redelijke termijn
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, met name gelet op het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De meervoudige economische kamer voor strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft de verdachte op 26 juni 1997 veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 3 juli 1997 hoger beroep ingesteld namens verdachte.
De stukken van het geding zijn op 2 december 1997 bij de griffie van het hof binnengekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 december 1999.
Tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting is derhalve een periode van meer dan 28 maanden verstreken.
Het hof is van oordeel - gelet op de hierboven beschreven gang van zaken - dat de vervolging en berechting van de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. Het hof is tevens van oordeel dat bij afweging van het belang dat de maatschappij heeft bij verdere vervolging - ook nadat bedoelde redelijke termijn is overschreden - tegen het belang dat de verdachte heeft bij niet verdere vervolging, het eerste belang dient te prevaleren.
Dit betekent dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in zijn vervolging, maar dat het hof bij de eventueel op te leggen straf rekening zal houden met de overschrijding van de redelijke termijn."
3.3.
Aldus heeft het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid toereikend gemotiveerd verworpen. In 's hofs oordeel dat tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting meer dan 28 maanden zijn verstreken ligt namelijk besloten dat de overschrijding van de redelijke termijn ruim vier maanden bedraagt1.. In aanmerking genomen dat dit slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn is, terwijl de sanctie van niet-ontvankelijkheid de zwaarst denkbare is en derhalve slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden toegepast, zoals wanneer in een eenvoudige zaak een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn is voorgevallen, is 's hofs oordeel dat in casu strafvermindering de toepasselijke sanctie is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.4.
Hetgeen de raadsman ter terechtzitting bij pleidooi heeft aangevoerd, namelijk dat naderhand door Gedeputeerde Staten alsnog het in werking hebben van de asfaltrecylingcentrale tijdelijk is vergund, kan hieraan niet afdoen.
3.5.
Het eerste middel faalt dus.
4.1.
Het tweede middel klaagt erover dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel doelt hierbij op een "inrichting bestemd tot het breken van steen-, beton- en asfaltpuin, en het wassen en zeven van steen-, beton- en asfaltpuin, en/of op- en overslag van bouwstoffen voor de wegenbouw en betonindustrie en/of het zeven van zand voor de betonindustrie". Dat hiervan - ten tijde van het bewezenverklaarde feit "in de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 februari 1997"- sprake is geweest zou niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.
4.2.
Tot het bewijs heeft het hof onder 1. gebezigd een beschikking van Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht d.d. 12 november 1991, waarbij het aan verzoekster is vergund om een inrichting als onder 4.1. omschreven op te richten en in werking te hebben. De vergunning is verleend tot vijf jaren na de datum van het van kracht worden van de vergunning. Bewijsmiddel 2 houdt in, als relaas van verbalisanten, dat zij op 29 januari 1997 een bedrijfscontrole hebben uitgeoefend bij [verdachte] op het terrein [a-straat 1] te [vestigingsplaats] en dat zij daar zagen dat de oprichting van de asfaltrecyclingcentrale in een verder gevorderd stadium was dan op 21 januari 1997. Bewijsmiddel 3 houdt in dat door verzoekster een conceptaanvraag, maar nog geen ontvankelijke (uitbreidings)aanvraag, is ingediend voor uitbreiding van de aan haar op 30 december 1996 verleende vergunning, welke uitbreiding betrekking heeft op het oprichten en in werking stellen van een asfalt recycling centrale. Bewijsmiddel 4 houdt de verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster in, die luidt dat [verdachte] in zijn opdracht in de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 januari 1997 (dit is ongetwijfeld een verschrijving, bedoeld zal zijn februari 1997, AM) een asfaltrecyclingcentrale liet bouwen.
- 4.4.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof aangenomen dat de milieuvergunning van 30 december 1996 de opvolger was van de vergunning die op 12 november 1991 was afgegeven. Het hof mocht daarvan uitgaan gelet ook op hetgeen de advocaat in hoger beroep heeft aangevoerd over de soort inrichting die verdachte dreef.2. Het hof heeft aldus ook kunnen aannemen dat de beschrijving van de inrichting zoals in de vergunning van 1991 opgenomen in januari 1997 nog gelding had.
- 4.5.
Het middel faalt dus.
5.1.
Het derde middel klaagt erover dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat [verdachte] geen asfaltrecyclinginstallatie "heeft opgericht/gebouwd".
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van het hof van 8 december 1999 is aldaar door de verdediging het in het middel bedoelde verweer gevoerd. Dit verweer is gebaseerd op de stelling dat van "veranderen" van de inrichting alleen sprake kan zijn indien de oprichting/bouw van de asfaltrecyclingcentrale is voltooid.
5.3.
's Hofs verkorte arrest houdt - zoals de steller van het middel terecht betoogt - niet een respons op dit verweer van kwalificatieve strekking in. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
5.4.
Het hof heeft wel in de aanvulling op het verkorte arrest een nadere bewijsoverweging opgenomen, die luidt:
"Het hof overweegt dat in dit geval, nu de verdachte niet over een vergunning beschikte, die het haar toestond een afsaltrecyclingcentrale (bedoeld zal zijn asfalt, AM) op te richten dan wel in werking te hebben, maar de verdachte wel reeds een vergunning voor verschillende bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] bezat, gesproken kan worden van een 'verandering' van de inrichting. Immers staat vast dat voor de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met een asfaltrecyclingcentrale geen 'dekkende' vergunning aanwezig is geweest bij de verdachte."
5.5.
Deze overweging moet aldus worden verstaan dat aan verzoekster destijds een vergunning is verleend om een inrichting, zoals is bewezenverklaard, op te richten en in werking te hebben. Het hof heeft voorts aan het begrip 'veranderen' klaarblijkelijk de uitleg gegeven dat daarvan reeds sprake is indien de bestaande inrichting wordt uitgebreid.
5.6.
In het commentaar op de Wet milieubeheer3. wordt het begrip 'veranderen' in gelijke zin uitgelegd: "Verandering van een inrichting houdt zowel wijziging als uitbreiding in. Uitgangspunt is dat een verandering van de inrichting of van de werking ervan vergunningplichtig is."
5.7.
's Hofs oordeel dat in casu sprake is van een verandering van de inrichting getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Enerzijds gelet op 's hofs oordeel dat de asfaltrecyclingcentrale een uitbreiding is van de aanvankelijk vergunde activiteiten op het terrein van verzoekster, die alle betrekking hebben op de opslag en be- en verwerking van onder andere asfaltpuin. Anderzijds omdat deze uitbreiding - op zichzelf - vergunningplichtig is. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat dit type inrichting is genoemd in Categorie 11 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wet milieubeheer, waarvoor ingevolge art. 1.1, derde lid Wet milieubeheer en art. 1.2 van genoemd besluit een vergunningplicht geldt. Overigens volgt uit de bewijsmiddelen dat ook verzoekster zelf van oordeel was dat sprake was van een vergunningplichtige uitbreiding.
5.8.
In 's hofs oordeel ligt voorts besloten dat reeds sprake is van een verandering van de inrichting indien sprake is van "een begin van uitvoering" van de werkzaamheden die moeten leiden tot die verandering. Voor die opvatting is steun te vinden in uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als voorbeeld kan dienen een uitspraak van 24 december 19984.. Daarin was sprake van het voornemen om graafwerkzaamheden te verrichten teneinde de inrichting uit te breiden. De Afdeling overwoog dat "uit de stukken blijkt dat de voorgenomen graafwerkzaamheden tot doel hebben een afgraving tot stand te brengen, die dient ter vergroting van de jachthaven. Tussen de voorgenomen afgraving en hetgeen de inrichting ingevolge art. 8.1, eerste lid onder b, Wet milieubeheer, vergunningplichtig maakt bestaat aldus een nauwe samenhang, nu de afgraving de vergroting van de jachthaven en de aldaar te ontplooien activiteiten mogelijk maakt. Het tot stand brengen van de afgraving vormt dan ook een verandering van de inrichting. Deze verandering is in beginsel vergunningplichtig ingevolge art. 8.1, eerste lid onder b, Wet milieubeheer."
Aldus is ook het proces van het bouwen van een asfaltrecyclingcentrale een 'verandering'.
5.9.
De in het middel opgeworpen stelling dat sprake moet zijn van de voltooide oprichting van de asfaltrecyclingcentrale is derhalve onjuist en het middel treft geen doel.
6.
Het eerste en het tweede middel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.
7.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2001
Zie p. 10 e.v. van de pleitnota. De vergunning van 30 december 1996 geeft inderdaad een omschrijving van de inrichting en verwijst naar de vergunning van 12 november 1991.
Losbladige editie Vermande, Band 2, 2.2.8.1 Aantekeningen en Jurisprudentie.
Tijdschrift voor Milieu en Recht 1999, nr. 95, met noot Van der Wilt.
Uitspraak 17‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 april 2001
Strafkamer
nr. 02078/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 22 december 1999, parketnummer 23/003596-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 26 juni 1997, - de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van vijfenvijftigduizend gulden.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het Hof ten onrechte aan een in hoger beroep gevoerd bewijsverweer is voorbijgegaan en bewezenverklaard heeft dat de verdachte een afvalrecyclingsinstallatie “heeft opgericht/gebouwd”. In de toelichting op het middel wordt in dit verband verwezen naar het in de - in hoger beroep overgelegde - pleitnota onder 4.1 tot en met 4.6. betoogde.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“dat zij in de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 februari 1997 te [vestigingsplaats] opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op haar terrein aan de [a-straat 1] aldaar gelegen inrichting bestemd tot (…), heeft veranderd, bestaande deze verandering hierin dat zij, verdachte toen en daar op dat terrein binnen die inrichting een asfaltrecyclingcentrale, zijnde een inrichting als bedoeld in (categorie 11 van) de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft opgericht / gebouwd”.
4.3.
Blijkens de van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep deel uitmakende pleitnota heeft de raadsman aldaar aangevoerd dat, gelet op het gebruik in de tenlastelegging van de voltooide tijd, bewezenverklaard moet (kunnen) worden dat de oprichting respectievelijk bouw van de asfaltrecyclingsinstallatie in de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden en dus was afgerond. Tegen die achtergrond heeft de raadsman aangevoerd - onder verwijzing naar de verzegeling van het elektrische verdeelstation en het daaromtrent in een proces-verbaal van verbalisanten gerelateerde - dat juist aannemelijk is dat de oprichting en (aan-)bouw niet voltooid waren.
4.4.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- -
op 29 januari 1997 door verbalisanten een bedrijfscontrole bij de verdachte is uitgevoerd en dat toen is waargenomen dat de bouw van de asfaltrecyclingcentrale in een verder gevorderd stadium was dan bij een eerdere controle op 21 januari 1997;
- -
deze verbalisanten onder meer hebben waargenomen dat een acht meter hoge metalen schoorsteen was aangebracht die op 21 januari 1997 nog niet was geplaatst;
- -
bij die bedrijfscontrole de installatiechef bij Teerbau GmbH heeft verklaard dat dat bedrijf aldaar een asfaltrecyclingscentrale aan het bouwen was en dat die in week 9 van 1997 operationeel zou moeten zijn.
4.5.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
“Het hof overweegt dat in dit geval, nu de verdachte niet over een vergunning beschikte, die het haar toestond een asfaltrecyclingcentrale op te richten dan wel in werking te hebben, maar de verdachte wel reeds een vergunning voor verschillende bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] bezat, gesproken kan worden van een ‘verandering’ van de inrichting. Immers staat vast dat voor de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met een asfaltrecyclingcentrale geen ‘dekkende’ vergunning aanwezig is geweest bij de verdachte”.
4.6.
Het Hof heeft, het vorenoverwogene in aanmerking genomen, de tenlastelegging klaarblijkelijk aldus uitgelegd dat deze is toegespitst op art. 8.1 eerste lid aanhef en onder b van de Wet milieubeheer en dat zij het verwijt inhoudt dat de verdachte een bestaande inrichting zonder vergunning heeft veranderd door op het desbetreffende bedrijfsterrein een asfaltrecyclingsinstallatie te bouwen. Daarbij heeft het Hof die tenlastelegging niet aldus gelezen dat die bouw in de tenlastegelegde periode geheel was voltooid, tot welke uitleg de tenlastelegging taalkundig ook niet dwingt. Die uitleg van de tenlastelegging van de feitenrechter die niet met haar bewoordingen in strijd is, moet in cassatie worden geëerbiedigd. Daarvan uitgaande heeft het Hof de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.7.
Het middel, dat in aansluiting op het gevoerde verweer uitgaat van een andere lezing van de tenlastelegging, kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 17 april 2001.