HR, 17-04-2001, nr. 01914/99
ECLI:NL:HR:2001:AB1273
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2001
- Zaaknummer
01914/99
- Conclusie
Zitting: 6 februari 2001
- LJN
AB1273
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1273, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1273
ECLI:NL:HR:2001:AB1273, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1273
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑04‑2001
Zitting: 6 februari 2001
Partij(en)
Nr. 01914/99
Zitting: 6 februari 2001
Mr Fokkens
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch veroordeeld wegens 1. en 2. telkens het medeplegen van opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing is betrokken tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen. Namens verdachte heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt erover dat de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet met redenen omkleed is omdat het onder 1. bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard onder nr. 1 dat hij
‘in de periode van 1 april 1996 tot en met 18 juni 1996 te Prinsenbeek, samen en in vereniging met anderen, eenmaal, in strijd met het verbod van art. 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten: partijen sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken.’
5.
In de ‘aanvulling bewijsmiddelen’ van 17 november 1999 gehecht aan het arrest van het Hof van 7 juli 1999 worden behalve de door de steller van het middel in de toelichting daarop genoemde bewijsmiddelen 13 tot en met 15, onder meer - zakelijk weergegeven - de volgende bewijsmiddelen gebruikt voor de hiervoor onder 4. weergegeven bewezenverklaring:
- -
een verklaring van de verdachte dat hij te Prinsenbeek een handelsonderneming in im- en export van verschillende goederen heeft en een autobedrijf. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij meerdere malen aldaar hout geleverd heeft gekregen uit Rusland. Wanneer er hout werd gelost bij het bedrijf van verdachte was hij er bij. Dit gold ook voor de momenten dat het hout de loods in werd gereden (bewijsmiddel 1)
- -
een verklaring van de verdachte die inhoudt dat het hout door een zekere [betrokkene A] en [betrokkene B] werd omgepakt in kleinere pakken van 50 balken, dat die medewerkers met verdachtes auto zijn gaan rijden en dat op de dag van de inval [betrokkene A] met een camper op zijn (verdachtes) bedrijfsterrein is geweest (bewijsmiddel 2);
- -
een verklaring van verdachte dat bij het ompakken van pakketten hout vele korte stukken hout uit de pakketten werden gehaald en apart werden gelegd (bewijsmiddel 3);
- -
een aantal processen-verbaal houdende het relaas van P.C. Kampes, Hoofd Opsporingsondersteuning en een aantal observanten over de door hen verrichte observaties op 18 juni 1996 van het bedrijfsterrein van de verdachte en een aldaar omstreeks 17.52 uur gearriveerde en omstreeks 18.26 uur weer vertrokken auto/kampeerwagen, welke later ter controle is overgedragen aan de Douanepost Vlissingen en in welke kampeerwagen zich niet ingeklaarde sigaretten bleken te bevinden (bewijsmiddelen 7, 8 en 9);
- -
een proces-verbaal inhoudende de herkenning van verdachte als degene die op 18 juni de poort van het terrein te Prinsenbeek ten dele sloot nadat de kampeerwagen, waarin later de sigaretten werden gevonden, dat terrein was opgereden en vervolgens naar de rechterachterzijde van het garagebedrijf liep (bewijsmiddel 11);
- -
een proces-verbaal van verbalisant H.D.W. Scheperboer van de FIOD dat inhoudt dat de kampeerwagen is aangehouden op 18 juni 1996. In de kampeerwagen bleken zich sigaretten te bevinden die niet waren voorzien van de vereiste accijnszegels. Evenmin konden de inzittenden van de kampeerwagen de geldige accijnsgeleide en/of vervoersdocumenten tonen. Op 18 juni 1996 werd ook huiszoeking op het bedrijfsterrein van de verdachte verricht. Daar zijn onder meer in diverse bundels hout verborgen cases sigaretten alsmede een groot aantal reeds uitgepakte cases met sigaretten aangetroffen, die niet voorzien waren van de vereiste accijnszegels en waarvoor geen accijns-geleide of T1 document kon worden overgelegd (bewijsmiddel 10).
- -
een verklaring van [getuige 1] dat verdachte in april 1996 ongebanderolleerde sigaretten aan hem heeft aangeboden aan [getuige 1], die volgens verdachte monsters uit Rusland waren (bewijsmiddel 14).
6.
Uit dit alles heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte ervan op de hoogte was dat in het hout partijen sigaretten verborgen zaten en dat hij die partijen samen met anderen in zijn loods in Prinsenbeek voorhanden heeft gehad. Het middel faalt en kan met de in art. 101a RO bedoelde motivering worden afgedaan.
7.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de onder 1. en 2. bewezenverklaarde feiten als een voortgezette handeling dienen te worden beschouwd heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
8.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2. bewezenverklaard dat de verdachte:
‘op 18 juni 1996 te Tilburg, samen en in vereniging met anderen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten:
partijen sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken.’
9.
Het Hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.
‘Door de verdediging is nog als strafmaatverweer ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten moeten worden beschouwd te zijn gepleegd in voortgezette handeling, aangezien hetgeen in Tilburg is geconstateerd een uitvloeisel is van het onder 1 tenlastegelegde handelen en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit betreft.
Het hof verwerpt dit verweer. In Prinsenbeek (sub 1) werden de geleverde ongebanderolleerde sigaretten uit de deklading, namelijk uit bundels hout, gepakt en vervolgens klaargezet voor verder vervoer, terwijl in Tilburg (sub 2) de betreffende sigaretten werden aangetroffen tijdens het vervoer ervan. Het hof is van oordeel dat voormelde handelingen van ongelijksoortige aard zijn en derhalve geen voorgezette handeling zijn in de zin van art. 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.’
10.
Vervolgens heeft het Hof het bewezenverklaarde gekwalificeerd als: “sub 1 en 2 telkens: “Medeplegen (…) is betrokken” en heeft het Hof bij de bepalingen waarop de strafoplegging berust art. 57Sr opgenomen. Het hof ziet het bewezenverklaarde dus als meer feiten.
11.
Mijns inziens is hier geen sprake van meerdaadse samenloop, zoals het Hof meent, of een voortgezette handeling, zoals de steller van het middel bepleit. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aan verdachte een hoeveelheid ongebanderolleerde sigaretten, verborgen in diverse stapels hout, is geleverd en dat hij die partijen sigaretten op 18 juni 1996 in Prinsenbeek met anderen voorhanden had. Enkele van die partijen zijn die dag in een kampeerwagen geladen en vervoerd, wat in strafrechtelijke zin nog steeds opleverde het voorhanden hebben van die partijen sigaretten, zij het op een andere plaats. Nu nergens uit blijkt dat de sigaretten in de auto tijdelijk uit de macht van verdachte en zijn mededaders zijn geweest, zodat zij die sigaretten dus niet opnieuw voorhanden hadden, levert de enkele omstandigheid dat zij een deel van de sigaretten op een gegeven moment in een rijdende auto voorhanden hadden, geen handeling op die als een ander feit in de zin van art. 57 Sr of een ander feit dat op de wijze als bedoeld in art. 56 Sr in verband staat met het onder 1 bewezenverklaarde feit, kan worden beschouwd. Dit zou anders geweest zijn indien onder 2 als strafbaar feit niet “het voorhanden hebben” maar “het vervoeren” van sigaretten ten laste was gelegd. Nu dat niet het geval is, omdat de wet dat feit niet kent, gaat het om de vraag of verdachte de sigaretten opnieuw voorhanden had en die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Voor een vergelijkbaar geval verwijs ik naar HR 18 mei 1999, NJ 1999, 540.
12.
Er is hier dus sprake van één feit: het voorhanden hebben van een hoeveelheid ongebanderolleerde sigaretten. De omstandigheid dat de officier van justitie dat voorhanden hebben in zijn tenlastelegging heeft gesplitst in twee feiten, maakt dit niet anders. Voor zover het middel de klacht bevat dat het Hof ten onrechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen is het gegrond. Dit betekent dat de bestreden uitspraak ook ten aanzien van de strafoplegging niet in stand kan blijven, omdat het Hof van een te hoog strafmaximum is uitgegaan.
13.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen ten aanzien van de kwalificatie, de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift en de strafoplegging, het onder 1 en 2 bewezenverklaarde zal kwalificeren als “Medeplegen van opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de wet op de accijns in de heffing is betrokken” en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te ’s-Hertogenbosch
Uitspraak 17‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 april 2001
Strafkamer
nr. 01914/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 juli 1999, parketnummer 20/002471-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 12 juni 1997, voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende:
“medeplegen van opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de wet op de accijns in de heffing is betrokken” veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen ten aanzien van de kwalificatie, de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift en de strafoplegging, het onder 1 en 2 bewezenverklaarde zal kwalificeren als “medeplegen van opzettelijk een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de wet op de accijns in de heffing is betrokken” en de zaak zal terugwijzen naar het Hof te ’s-Hertogenbosch teneinde deze ten aanzien van de strafoplegging opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. De beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. De beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 als een voortgezette handeling dienen te worden beschouwd.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat hij:
“1. in de periode van 1 april 1996 tot en met 18 juni 1996 te Prinsenbeek, samen en in vereniging met anderen, eenmaal, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten:
partijen sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken.
- 2.
op 18 juni 1996 te Tilburg, samen en in vereniging met anderen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns opzettelijk accijnsgoederen, namelijk tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten:
partijen sigaretten voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van bovengenoemde wet in de heffing waren betrokken”.
4.3.
Het Hof heeft bij de bepalingen waarop de strafoplegging berust, art. 57 Sr aangehaald en het verweer, waarop het middel ziet, als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is nog als strafmaatverweer ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten moeten worden beschouwd te zijn gepleegd in voortgezette handeling, aangezien hetgeen in Tilburg is geconstateerd een uitvloeisel is van het onder 1 tenlastegelegde handelen en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit betreft.
Het hof verwerpt dit verweer. In Prinsenbeek (sub 1) werden de geleverde ongebanderolleerde sigaretten uit de deklading, namelijk uit bundels hout, gepakt en vervolgens klaargezet voor verder vervoer, terwijl in Tilburg (sub 2) de betreffende sigaretten werden aangetroffen tijdens het vervoer ervan.
Het hof is van oordeel dat voormelde handelingen van ongelijksoortige aard zijn en derhalve geen voorgezette handeling zijn in de zin van art. 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht”.
4.4.
In aanmerking genomen dat zowel onder 1 als onder 2 is bewezenverklaard dat de verdachte partijen sigaretten voorhanden had en door het Hof is vastgesteld dat het in beide gevallen om telkens dezelfde sigaretten ging, is ’s Hofs oordeel dat de handelingen van de verdachte ongelijksoortig van aard zijn niet begrijpelijk. Dat oordeel kan de verwerping van het verweer dan ook niet dragen. Het middel treft in zoverre doel.
4.5.
De Hoge Raad kan niet zelf beslissen op het gevoerde verweer nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de bewezenverklaarde feiten het uitvloeisel vormen van één ongeoorloofd wilsbesluit.
5. Slotsom
Uit het hiervoor overwogene volgt dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de vermelding van art. 57 Sr en van de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch teneinde de zaak in zoverre opnieuw te berechten en af te doen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2001