HR, 06-02-2001, nr. 00029/00E
ECLI:NL:HR:2001:AA9819
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-02-2001
- Zaaknummer
00029/00E
- Conclusie
Nr. 00029/00 E
- LJN
AA9819
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9819, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9819
ECLI:NL:HR:2001:AA9819, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9819
- Vindplaatsen
NJ 2001, 498 met annotatie van P. Mevis
JM 2001/88 met annotatie van Koopmans
Conclusie 06‑02‑2001
Nr. 00029/00 E
Partij(en)
Mr Wortel
Nr. 00029/00 E
Zitting 3 oktober 2000
Conclusie inzake:
[Verdachte=verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld, wegens het medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte voor de duur van 180 uren in plaats van 4 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en een geldboete van f 15.000,= subsidiair 110 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt overigens samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder griffienr 00030/00 E, waarin eveneens heden wordt geconcludeerd.
3.
Uit de voorgestelde middelen volgt dat zij beide betrekking hebben op beslissingen ten aanzien van hetgeen verzoeker als feit 1 is tenlastegelegd.
Kort weergegeven betreft dat het, samen met een of meer anderen, al dan niet opzettelijk, afleveren van vuurwerk, omschreven als “celebration crackers (ook wel bekend als chinese rollen en/of ratelbanden)” aan diverse personen, terwijl dat vuurwerk in strijd met het bepaalde in art. 7 lid 2 Regeling nadere eisen aan vuurwerk aluminiumpoeder bevatte, althans niet uitsluitend zwart buskruit.
4.
Het eerste middel valt in twee onderdelen uiteen.
Ten eerste wordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring ter zake van dat feit onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker wist dan wel welbewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat de lading van de ‘celebration crackers’ aluminiumpoeder heeft bevat.
5.
Uit de bewijsmiddelen volgt
dat verschillende personen hebben verklaard in of omstreeks november 1995 vuurwerk te hebben gekocht van een leverancier die zij omschreven als ‘een bedrijf uit [plaats A]’ (bewijsmiddelen 2, 3 en 10), ‘de firma [..] te [plaats A]’ (bewijsmiddelen 4, 8 en 11), ‘vuurwerkhandelaar [verdachte] in [plaats A]’ (bewijsmiddelen 5 en 6),
terwijl zij het aldaar gekochte vuurwerk omschreven als ‘chinese rollen’ (bewijsmiddelen 2, 4 en 11), ‘100.000-klappers, zogenaamde rollen’ (bewijsmiddel 4), ‘ratelbanden’ of ‘ratelbandjes’ (bewijsmiddelen 3 en 10), ’10.000 klappers en 50.000 klappers’ (bewijsmiddel 5);
- -
dat (bewijsmiddel 14: opgave van verbalisanten) de benamingen ‘celebration cracker’, ‘ratelband’ en ‘chinese rol’ alle betrekking hebben op dezelfde soort vuurwerk;
- -
dat bij de Inspectie Gezondheidsbescherming/Keuringsdienst van Waren te Rotterdam monsters zijn onderzocht van diverse stukken vuurwerk, voorkomend op een prijslijst van [B B.V.] in [plaats D], en dat is vastgesteld dat de lading van enkele monsters ‘celebration crackers’ gedeeltelijk uit aluminiumpoeder, en de lading van andere monsters ‘celebration crackers’ niet uitsluitend uit zwart buskruit bestond, terwijl ook de lading van alle onderzochte ‘chinese rollen’ niet uitsluitend uit zwart buskruit, maar uit een explosiever mengsel, waarin onder meer aluminium, bleek te bestaan (bewijsmiddelen 14, 15 en 16)
dat (bewijsmiddelen 12 en 13: ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen van [medeverdachte] en bewijsmiddel 17: verklaring verzoeker ter zitting in hoger beroep) verzoeker heeft gehandeld in verband met een bedrijf [C] BV Inc te [plaats A], waarvan [medeverdachte], zoon van verzoeker, directeur was maar verzoeker de leiding had, dat verzoeker voor dat bedrijf in 1995 ‘celebration crackers’ heeft verkocht voor particulier gebruik, dat verzoeker ook degene was die het vuurwerk inkocht, en dat hij de door hem verkochte ‘celebration crackers’ heeft gekocht bij [B] BV in [plaats D],
terwijl
- -
De zoon van verzoeker is afgegaan op mededelingen van verzoeker, ofschoon hij meende dat er willens en wetens ‘groot vuurwerk’ aan particulieren werd verkocht, en hij wist dat het ingekochte en aan allerlei personen afgeleverde vuurwerk illegaal was, en
verzoeker verklaarde:
“Het maakte mij niet uit of er zwart of wit buskruit werd gebruikt. Wit buskruit geeft een hardere knal.”
6.
Aldus heeft verzoeker opgegeven dat hij zich ervan bewust is geweest dat de lading van vuurwerk kan bestaan uit hetzij zwart buskruit hetzij een andere substantie; dat hij wist dat een andere lading dan zwart buskruit het vuurwerk aantrekkelijker kan doen zijn omdat het harder knalt, maar dat hij zich er niet van heeft vergewist of de door hem verkochte ‘celebration crackers’ uitsluitend met zwart kruit waren gevuld en dat hij daar zelfs onverschillig tegenover stond.
Daarbij in aanmerking nemend dat ook de zoon van verzoeker, die nauw met hem samenwerkte en aanwijzingen van verzoeker volgde, zich bewust is geweest van het illegale karakter van het door hen verkochte vuurwerk, ligt naar mijn oordeel in voldoende mate in de bewijsmiddelen besloten dat verzoeker zich op zijn minst willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het door zijn toedoen verkochte vuurwerk aluminiumpoeder bevatte.
7.
De tweede klacht in dit middel luidt dat de bewezenverklaring mede onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de particulieren aan wie verzoeker het vuurwerk verkocht dat vuurwerk ook zelf zouden gaan gebruiken, zodat er onvoldoende bewijs is van ‘particuliere gebruikers’ in de zin van art. 2 Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.
8.
Dat degenen die van verzoeker en zijn zoon het vuurwerk afnamen dat vuurwerk ook zelf zouden gaan gebruiken ligt inderdaad niet in de bewijsmiddelen besloten. Integendeel lijkt uit enkele verklaringen van afnemers te moeten worden afgeleid dat zij het vuurwerk aan anderen doorverkochten (met name bewijsmiddel 3, en enigermate ook bewijsmiddelen 2 en 4).
Dat kan evenwel niet tot de conclusie voeren dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. In de tenlastelegging is namelijk niet opgenomen dat de afnemers hebben gekocht voor eigen gebruik. Ten laste is gelegd dat verzoeker (in deelneming) aan nader genoemde personen heeft afgeleverd. De bewijsmiddelen wijzen uit dat dit inderdaad is gebeurd.
9.
Het komt mij voor dat de steller van het middel op dit punt uit het oog is verloren dat er gevallen denkbaar zijn waarin het voorhanden bewijsmateriaal mede uitsluitsel moet kunnen geven omtrent andere kwesties dan de zogenaamde eerste hoofdvraag in de zin van art. 350 Sv; de vraag of het feit zoals het is tenlastegelegd bewezen verklaard kan worden.
Dat kan voortvloeien uit een bijzondere eis die de wet stelt aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (de klachtdelicten), of uit een in de wet opgenomen beperking in het bereik van de strafbaarstelling waarop de tenlastelegging is gestoeld. Laatstbedoelde situatie is in deze zaak door de verdediging aan de orde gesteld. Daarover gaat het tweede middel. Evenwel zal alleen vastgesteld kunnen worden dat de bewezenverklaring niet overeenkomstig art. 359 lid 1 Sv met redenen is omkleed indien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat in de tenlastelegging opgenomen omstandigheden zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
10.
Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
11.
Het tweede middel betreft een verweer dat in de bestreden uitspraak aldus is weergegeven en verworpen:
“1. De raadsman heeft aangevoerd - kort samengevat - dat het sub 1 telastegelegde, indien bewezen, niet kan worden gekwalificeerd, omdat het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen c.a. ingevolge artikel 2, eerste lid aanhef en onder b van dat Besluit niet van toepassing is op vuurwerk, dat niet bestemd is voor de particuliere gebruiker, en er in casu sprake is van dergelijk vuurwerk. Er zou derhalve ontslag van alle rechtsvervolging moeten plaatsvinden. Eén en ander is in de aan het hof overgelegde pleitnota onder punt 3 nader toegelicht.
- 2.
Met betrekking tot voormeld verweer overweegt het hof als volgt:
Het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen brengt mee, dat dit besluit c.a. van toepassing is op vuurwerk, bestemd voor de particuliere gebruiker. Dit vuurwerk mag slechts voorhanden gehouden en afgeleverd worden indien het voldoet aan de bij of krachtens genoemd besluit gestelde eisen (artikel 3). Vuurwerk, dat niet aan die eisen voldoet, mag niet afgeleverd worden aan de particuliere gebruiker. Noch op grond van de wettelijke regeling, noch op grond van de ratio ervan is er reden om in die gevallen waarin zogenaamd “groot vuurwerk” voorhanden is met als bestemming de particuliere gebruiker of waarin dat wordt afgeleverd aan een particuliere gebruiker het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen c.a. niet van toepassing te achten. Met name kan dit niet worden afgeleid uit de omstandigheid, dat het (vervoer en) gebruik van “groot vuurwerk”, - bij evenementen etc. - , gebonden is aan een stelsel van vergunningen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.”
12.
Dit oordeel wordt in de toelichting op het middel onbegrijpelijk genoemd omdat uit bijlage R behorende bij het Vuurwerkbesluit zou blijken dat een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘groot’ en ‘klein’ vuurwerk, en uit de samenhang tussen art. 2, eerste lid onder b van dit Besluit en die bijlage zou moeten worden afgeleid dat deze bepaling alleen betrekking heeft op ‘klein vuurwerk’.
13.
Bij het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen behoort geen bijlage R. Ik neem aan dat de steller van het middel heeft bedoeld te verwijzen naar Bijlage R behorende bij de processen-verbaal van het opsporingsonderzoek. Die Bijlage R, die zich bij de aan de Hoge Raad toegestuurde stukken bevindt, is een proces-verbaal van bevindingen met opschrift “omschrijving vuurwerk”, in wettelijke vorm opgemaakt door twee politiefunctionarissen. Voor de goede orde wijs ik erop dat de zakelijke weergave van een deel ervan als bewijsmiddel 14 in de bewijsconstructie is opgenomen.
14.
Deze Bijlage R bevat een toelichting op begrippen en aanduidingen die naar het inzicht van de verbalisanten van belang zijn in verband met de wettelijke bepalingen betreffende vuurwerk.
Onder andere is hierin opgemerkt:
“Binnen de vuurwerkbranche wordt onderscheid gemaakt in zogenaamd klein en groot vuurwerk.
Klein vuurwerk wordt ook wel particulier vuurwerk of consumentenvuurwerk genoemd. Dit vuurwerk is primair bestemd om (tijdens oud en nieuw) te worden afgestoken door particuliere gebruikers.
Groot vuurwerk wordt ook wel professioneel of deskundigenvuurwerk genoemd. Dit vuurwerk is primair bedoeld om te worden afgestoken (tijdens evenementen/manifestaties) door deskundigen.”
15.
Met betrekking tot de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft naar mijn inzicht het volgende te gelden.
16.
Op grond van art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld worden indien het redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu. Die nadere regelingen kunnen verbodsnormen inhouden, en onder meer betrekking hebben op het ter beschikking van anderen stellen van zulke stoffen of preparaten. Het derde lid van art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen maakt ook de minister (van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) bevoegd met betrekking tot in een dergelijke algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerpen nadere regels te stellen.
17.
Op art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen berust het, door het Hof genoemde, Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Besluit van 4 februari 1993, Stb. 1993, 215). Op het derde lid van art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen èn op art. 2, lid 4, van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen berustte de Regeling nadere eisen aan vuurwerk (ministeriële Regeling van 24 november 1993, Stcrt 228).
18.
In art. 3 Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen is verboden vuurwerk dat niet aan bij of krachtens het Besluit gestelde eisen voldoet voorhanden te hebben of af te leveren.
In art. 7, lid 2, van de in 1993 vastgestelde Regeling nadere eisen aan vuurwerk, van kracht ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten, was bepaald:
“De lading van vuurwerk voldoet aan de in bijlage II bij deze regeling per categorie vuurwerk gestelde eisen”.
In bedoelde bijlage II was bepaald, ten aanzien van vuurwerk dat werd omschreven als “A. Zichzelf niet voortdrijvend vuurwerk dat na ontsteking door de reactie geheel of gedeeltelijk uiteen wordt gereten”, dat de lading ervan uitsluitend uit zwart buskruit mocht bestaan, met een ten hoogste toegestaan gewicht dat afhankelijk was van het al dan niet gecompartimenteerd zijn van het vuurwerk.
Opmerking verdient dat deze eis nog altijd wordt gesteld. Zij was ook te vinden in de Regeling nadere eisen aan vuurwerk van 8 oktober 1996, Stcrt 201, die de Regeling nadere eisen aan vuurwerk van 1993 heeft vervangen. Thans is het vereiste, inhoudelijk ongewijzigd, opgenomen in art. 7 lid 1 Regeling nadere eisen aan vuurwerk en de daarbij behorende bijlage III, zoals vastgesteld op 16 december 1997, Stcrt 243 en in werking getreden op 19 december 1997.
19.
In art. 2, eerste lid onder b Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen is bepaald dat het Besluit niet toepasselijk is op vuurwerk dat niet bestemd is voor de particuliere gebruiker.
In de Nota van Toelichting bij dit Vuurwerkbesluit is onder meer opgemerkt:
“Aan de veiligheid van legaal op de markt gebracht vuurwerk blijkt een aantal tekorten te kleven. Het illegaal op de markt gebracht vuurwerk is in nog grotere mate onveilig.
(…)
Met dit besluit wordt beoogd het aantal ongevallen met vuurwerk waarbij particuliere gebruikers zijn betrokken, en de ernst van de letsels die door dergelijke ongevallen ontstaan, terug te dringen en mede met het oog hierop op meer doeltreffende en doelmatige wijze tegen de illegale vuurwerkhandel op te kunnen optreden.
Naast de hierboven omschreven doelstelling zijn er nog andere redenen om een nieuwe regeling vast te stellen.
In de eerste plaats wordt gewezen op het bepaalde in artikel 68 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639). Op grond van de Wet Gevaarlijke Stoffen (Stb. 1963, 313) is een aantal uitvoeringsmaatregelen vastgesteld die voor onder meer het leveren en het gebruik van vuurwerk van belang zijn (…).
Met het oog op de inwerkingtreding van artikel 68 van de Wet milieugevaarlijke stoffen zou een aantal van deze uitvoeringsmaatregelen geheel of gedeeltelijk op grond van deze wet dienen te worden vastgesteld. Deels voorziet het onderhavige besluit hierin. Voor zover voornoemde uitvoeringsmaatregelen bepalingen kennen inzake de in- en uitvoer, het verhandelen (afleveren), het gebruik en het voorhanden hebben van vuurwerk bestemd voor de particuliere gebruiker, treedt voorliggend besluit in de plaats van die maatregelen.
Voornoemde uitvoeringsmaatregelen op basis van de Wet Gevaarlijke Stoffen blijven dus van toepassing op ander vuurwerk dan dat bestemd voor de particuliere gebruiker, alsmede ten aanzien van andere handelingen dan zojuist genoemde betreffende vuurwerk bestemd voor de particuliere gebruiker.
(…)
In een tweede in ontwerp zijnde regeling op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt voorzien in een regeling voor diverse handelingen met ontplofbare stoffen in het algemeen. Daarin wordt, gelet op de professionele toepassing hiervan, tevens het vuurwerk geregeld dat niet bestemd is voor particuliere gebruikers en door deskundigen bijvoorbeeld wordt toegepast bij evenementen. Hiermee wordt voor het overige voorzien in de bedoelde uitvoering van artikel 68 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Daarnaast is het voor de overzichtelijkheid en de inzichtelijkheid van de wetgeving wenselijk, met name de regels voor het leveren, ter aflevering voorhanden hebben, op openbare plaatsen in bezit hebben en gebruiken van vuurwerk, bestemd voor particulieren, in één regeling samen te voegen, (…)”
(p. 9-10)
en
“Voorts is uitgezonderd van de werking van dit besluit het vuurwerk dat bestemd is voor toepassing door anderen dan particulieren, dat wil zeggen beroepsmatig en met een daartoe strekkende vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat.”
(p. 14)
20.
In deze passages is benadrukt dat de kennelijke bestemming van vuurwerk bepalend is voor de vraag of het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen toepasselijk is. Dat ligt ook reeds in de tekst van art. 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit besloten. Slechts indien het gaat om vuurwerk dat kennelijk een andere bestemming heeft dan gebruik door een particuliere gebruiker moet het Vuurwerkbesluit buiten toepassing blijven.
21.
Dat laat dan nog enige ruimte voor interpretatie. De vraag doet zich immers voor waaruit moet worden afgeleid of het vuurwerk kennelijk een andere bestemming dan particulier gebruik heeft of had.
Men zou zich op het standpunt kunnen stellen dat de aard van het vuurwerk, geheel op zichzelf beschouwd, bepalend moet zijn. Het aan particulieren beschikbaar stellen van vuurwerk dat ingevolge de ‘Nadere regeling eisen aan vuurwerk’ niet voor particulier gebruik geschikt is, maar krachtens de daarvoor geldende voorschriften wèl voor professioneel gebruik toegelaten, zou aldus niet onder het bereik van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen komen. Daarmee zou nog niet gezegd zijn dat zulk handelen nimmer strafbaar is, maar die strafbaarheid zou alleen gelegen kunnen zijn in het overtreden van de voorschriften die op professioneel gebruik van vuurwerk betrekking hebben. Deze benadering zou mede tot gevolg hebben dat de strafrechter, geplaatst voor de vraag of op grond van art. 1a Wet op de economische delicten, art. 24 Wet milieugevaarlijke stoffen en art. 3 Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen het voorhanden hebben of afleveren van vuurwerk, in het bewustzijn dat het (uiteindelijk) door particulieren zal worden afgestoken terwijl dat vuurwerk niet aan de daarvoor gestelde eisen voldoet, strafbaar is, ook zal moeten onderzoeken of dat vuurwerk wellicht toegelaten zou zijn voor professioneel gebruik. Pas als ook dat niet het geval zou zijn zou immers vastgesteld kunnen worden dat het vuurwerk - uit zijn aard - niet kennelijk bestemd is voor ander dan particulier gebruik.
22.
Die benadering is niet alleen bezwaarlijk met het oog op een doelmatige rechtspleging. Zij is naar mijn inzicht ook in strijd met de strekking van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, zoals die in de daarbij behorende Nota van Toelichting is benadrukt. Het oogmerk het aantal ongevallen met vuurwerk waarbij particuliere gebruikers betrokken zijn terug te dringen, en op meer doeltreffende wijze tegen illegale vuurwerkhandel op te kunnen treden, maakt het aangewezen bij beantwoording van de vraag of de kennelijke bestemming van het vuurwerk is gelegen in iets anders dan particulier gebruik mede betekenis toe te kennen aan de wijze waarop en de intentie waarmee dat vuurwerk voorhanden is gehouden of is afgeleverd.
23.
Daaruit volgt dat het Hof, door in zijn overwegingen te betrekken dat de omstandigheid dat de tenlastegelegde gedragingen betrekking hadden op ‘groot vuurwerk’ - hetgeen in het licht van het gestelde in het proces-verbaal van bevindingen dat als bijlage R is gevoegd bij de overige processen-verbaal van het opsporingsonderzoek zal moeten begrepen als: vuurwerk dat naar zijn aard alleen beroepsmatig en met een daartoe strekkende vergunning gebruikt zou mogen worden - nog niet meebrengt dat het in art. 3 Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen opgenomen verbod buiten toepassing moet blijven, indien overigens aannemelijk is dat de tenlastegelegde gedragingen de kennelijke strekking hadden dat vuurwerk beschikbaar te stellen voor gebruik door particulieren, geen blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting.
24.
Dat oordeel brengt, anders dan de steller van het middel meent, ook niet met zich mee dat het Reglement Gevaarlijke Stoffen - waarin volgens de toelichting in meergenoemd proces-verbaal van bevindingen, aangeduid als bijlage B, eisen worden gesteld aan het afleveren en bezigen van ‘groot vuurwerk’ - overbodig wordt. De daarin opgenomen voorschriften behouden hun betekenis voor het omgaan met vuurwerk dat naar zijn aard alleen voor beroepsmatig gebruik toegelaten is, voor zover daarbij is gehandeld met de kennelijk intentie het vuurwerk inderdaad aan beroepsmatig optredende personen beschikbaar te stellen.
25.
Ten slotte is geenszins onbegrijpelijk dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat van zulk, op het beroepsmatig bezigen van vuurwerk gericht, handelen sprake is geweest, aangezien verzoeker, blijkens zijn tot bewijs gebezigde verklaring, zelf heeft verklaard dat hij vuurwerk verkocht voor particulier gebruik.
Het verweer is derhalve terecht en op goede grond verworpen.
Ook het tweede middel faalt.
26.
De beide middelen falen, en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 06‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 februari 2001
Strafkamer
nr. 00029/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden,
Economische Kamer, van 8 juni 1999, parketnummer 14/000039-98, in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, Economische Kamer, van 10 juli 1997 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, terwijl het feit opzettelijk is begaan, meermalen gepleegd" en 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderdtachtig uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend gulden, subsidiair éénhonderdtien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
Het middel dat twee klachten bevat, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de in het middel opgenomen klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het onder 1 tenlastegelegde feit niet kan worden gekwalificeerd, omdat ingevolge art. 2, eerste lid aanhef en onder b, Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna aan te duiden als het Vuurwerkbesluit) dit besluit niet van toepassing is op vuurwerk als waarvan hier sprake is; dit vuurwerk is immers niet bestemd voor de particuliere gebruiker.
- 4.2.
Onder 1 is tenlastegelegd en bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de maanden oktober en/of
november 1995 (...) tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, vuurwerk, te weten een of meer celebration crackers (ook wel bekend als chinese rollen of ratelbanden), heeft afgeleverd aan:
(...), terwijl dat vuurwerk niet voldeed aan de bij of krachtens het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde eisen, immers bevatte de lading van die celebration crackers in strijd met het gestelde in artikel 7 lid 2 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk, aluminiumpoeder”.
- 4.3.
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als: “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, terwijl het feit opzettelijk is begaan, meermalen gepleegd”.
- 4.4.
Het Hof heeft het in het middel aangeduide verweer als volgt weergegeven en verworpen:
“1. De raadsman heeft aangevoerd - kort samengevat - dat het sub 1 telastegelegde, indien bewezen, niet kan worden gekwalificeerd, omdat het Vuurwerk-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen c.a. ingevolge artikel 2, eerste lid aanhef en onder b van dat Besluit niet van toepassing is op vuurwerk, dat niet bestemd is voor de particuliere gebruiker, en er in casu sprake is van dergelijk vuurwerk. Er zou derhalve ontslag van alle rechtsvervolging moeten plaatsvinden. Eén en ander is in de aan het hof overgelegde pleitnota onder punt 3 nader toegelicht.
- 2.
Met betrekking tot voormeld verweer overweegt het hof als volgt:
Het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen brengt mee, dat dit besluit c.a. van toepassing is op vuurwerk, bestemd voor de particuliere gebruiker. Dit vuurwerk mag slechts voorhanden gehouden en afgeleverd worden indien het voldoet aan de bij of krachtens genoemd besluit gestelde eisen (artikel 3). Vuurwerk, dat niet aan die eisen voldoet, mag niet afgeleverd worden aan de particuliere gebruiker. Noch op grond van de wettelijke regeling, noch op grond van de ratio ervan is er reden om in die gevallen waarin zogenaamd “groot vuurwerk” voorhanden is met als bestemming de particuliere gebruiker of waarin dat wordt afgeleverd aan een particuliere gebruiker het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen c.a. niet van toepassing te achten. Met name kan dit niet worden afgeleid uit de omstandigheid, dat het (vervoer en) gebruik van “groot vuurwerk”, - bij evenementen etc. - , gebonden is aan een stelsel van vergunningen. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman”.
- 4.5.
Art. 2, eerste lid aanhef en onder b, Vuurwerkbesluit luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging:
“Dit besluit is niet van toepassing op:
(...)
- b.
vuurwerk dat niet bestemd is voor de particuliere gebruiker”.
- 4.6.
In de Nota van Toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt over de onderlinge verhouding van de in en krachtens dit Vuurwerkbesluit vervatte regels met betrekking tot vuurwerk dat wel en vuurwerk dat niet is bestemd voor de particuliere gebruiker onder meer het volgende opgemerkt:
“Aan de veiligheid van legaal op de markt gebracht vuurwerk blijkt een aantal tekorten te kleven. Het illegaal op de markt gebracht vuurwerk is in nog grotere mate onveilig.
(...)
Met dit besluit wordt beoogd het aantal ongevallen met vuurwerk waarbij particuliere gebruikers zijn betrokken, en de ernst van de letsels die door dergelijke ongevallen ontstaan, terug te dringen en mede met het oog hierop op meer doeltreffende en doelmatige wijze tegen de illegale vuurwerkhandel op te kunnen optreden.
Naast de hierboven omschreven doelstelling zijn er nog andere redenen om een nieuwe regeling vast te stellen.
In de eerste plaats wordt gewezen op het bepaalde in artikel 68 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639). Op grond van de Wet Gevaarlijke Stoffen (Stb. 1963, 313) is een aantal uitvoeringsmaatregelen vastgesteld die voor onder meer het leveren en het gebruik van vuurwerk van belang zijn, met name het Reglement Gevaarlijke Stoffen (Stb. 1968, 207), de Beschikking inzake het binnen het Nederlandse grondgebied brengen van vuurwerk (Stcrt. 1981, 82), het Besluit aflevering ontploffingsgevaarlijke stoffen (Stcrt. 1979, 228), en de lijst van vuurwerken (Stcrt. 1984, 159). Deels voorziet het onderhavige besluit hierin. Voor zover voornoemde uitvoeringsmaatregelen bepalingen kennen inzake de in- en uitvoer, het verhandelen (afleveren), het gebruik en het voorhanden hebben van vuurwerk bestemd voor de particuliere gebruiker, treedt voornoemd besluit in de plaats van die maatregelen. Met het oog op de inwerkingtreding van artikel 68 van de Wet milieugevaarlijke stoffen zou een aantal van deze uitvoeringsmaatregelen geheel of gedeeltelijk op grond van deze wet dienen te worden vastgesteld. Deels voorziet het onderhavige besluit hierin. Voor zover voornoemde uitvoeringsmaatregelen bepalingen kennen inzake de in- en uitvoer, het verhandelen (afleveren), het gebruik en het voorhanden hebben van vuurwerk bestemd voor de particuliere gebruiker, treedt voorliggend besluit in de plaats van die maatregelen.
Voornoemde uitvoeringsmaatregelen op basis van de Wet Gevaarlijke Stoffen blijven dus van toepassing op ander vuurwerk dan dat bestemd voor de particuliere gebruiker, alsmede ten aanzien van andere handelingen dan zojuist genoemde betreffende vuurwerk bestemd voor de particuliere gebruiker.
(...)
In een tweede in ontwerp zijnde regeling op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt voorzien in een regeling voor diverse handelingen met ontplofbare stoffen in het algemeen. Daarin wordt, gelet op de professionele toepassing hiervan, tevens het vuurwerk geregeld dat niet bestemd is voor particuliere gebruikers en door deskundigen bijvoorbeeld wordt toegepast bij evenementen. Hiermee wordt voor het overige voorzien in de bedoelde uitvoering van artikel 68 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Daarnaast is het voor de overzichtelijkheid en de inzichtelijkheid van de wetgeving wenselijk, met name de regels voor het leveren, ter aflevering voorhanden hebben, op openbare plaatsen in bezit hebben en gebruiken van vuurwerk, bestemd voor particulieren, in één regeling samen te voegen, (...)” (Stb. 1990, 215, p. 9-10).
en:
“Voorts is uitgezonderd van de werking van dit besluit het vuurwerk dat bestemd is voor toepassing door anderen dan particulieren, dat wil zeggen beroepsmatig en met een daartoe strekkende vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat”. (Stb. 1993, 215, p. 14)
- 4.7.
Art. 1, eerste lid aanhef en onder d, Reglement Gevaarlijke Stoffen luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:
(...)
- d.
ontploffingsgevaarlijke stoffen: ontplofbare stoffen en voorwerpen, met ontplofbare stoffen geladen voorwerpen, alsmede ontvlammingsmiddelen, vuurwerk en dergelijke artikelen, met uitzondering van vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit Wet Milieugevaarlijke Stoffen (Stb. 1993, 215) van toepassing is voor zover het het afleveren, ter aflevering aanwezig houden, bezigen, zich ontdoen, danwel binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van dergelijk vuurwerk betreft”.
- 4.8.
Art. 1, eerste lid aanhef en onder d van het Reglement Gevaarlijke Stoffen is ingevolge het Besluit van 5 juni 1996, Stb. 297, in werking getreden op 1 augustus 1996, ingetrokken.
- 4.9.
Uit het samenstel van de onder 4.5 en 4.7 weergegeven regelingen blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat de toepasselijkheid van het Vuurwerkbesluit de toepassing van het Reglement Gevaarlijke Stoffen zou uitsluiten en voor wat betreft een aantal gedragingen - andersom, al
naar gelang het vuurwerk bestemd was voor de particuliere gebruiker. Dat roept de vraag op wat moet worden verstaan onder vuurwerk dat bestemd is voor de particuliere gebruiker. Indien bij beantwoording van die vraag er uitsluitend op zou worden gelet of het vuurwerk voldoet aan de eisen die bij of krachtens het Vuurwerkbesluit daaraan worden gesteld, zou het verbod van art. 3 van dat Besluit zijn doel missen, immers zodra het desbetreffende vuurwerk niet aan die eisen voldoet, zou het Vuurwerkbesluit niet van toepassing zijn. De straffeloosheid van het enkele voorhanden hebben door een particulier van vuurwerk dat niet aan die eisen voldoet zou aldus het gevolg zijn van een uitleg van art. 2, eerste lid van het Vuurwerkbesluit, waarin de concrete bestemming - al dan niet een particulier - geheel zonder betekenis zou zijn. Immers, anders dan de regeling in het Reglement Gevaarlijke Stoffen voor hen die bedrijfsmatig met vuurwerk omgaan, bestaat voor door particulieren verrichte gedragingen met betrekking tot vuurwerk dat niet beantwoordt aan de bij of krachtens het Vuurwerkbesluit gestelde eisen geen afzonderlijke regeling.
- 4.10.
De wetgever heeft de bescherming van de particuliere gebruiker voorop gesteld bij de vaststelling van het Vuurwerkbesluit. Een uitleg van art. 2, eerste lid onder b, van dat Besluit als door het middel voorgestaan zou, gelet op het hiervoor onder 4.9 overwogene, ernstige problemen opleveren bij de strafrechtelijke handhaving van de tot particulieren gerichte voorschriften van dat Besluit en aldus een door de wetgever niet beoogd veiligheidsrisico teweegbrengen. Hoewel de tekst van het Vuurwerkbesluit en voorheen het Reglement gevaarlijke stoffen een andere bedoeling van de wetgever tot uitdrukking brengen, te weten de wederzijdse uitsluiting van toepasselijkheid van die regelingen moet de Hoge Raad daaraan voorbij gaan.
- 4.11.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat, anders dan het middel stelt, het enkele feit dat vuurwerk niet voldoet aan de eisen die het Vuurwerkbesluit daaraan stelt niet meebrengt dat dat vuurwerk voor de toepassing van dat Besluit niet meer geacht kan worden te zijn bestemd voor de particuliere gebruiker. In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte het vuurwerk heeft bestemd tot aflevering aan particulieren geeft het aangevallen oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.
- 4.12.
Het middel faalt dus.
- 5.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 februari 2001.