HR, 23-01-2001, nr. 01805/00
ECLI:NL:PHR:2001:AA9594
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-01-2001
- Zaaknummer
01805/00
- LJN
AA9594
- Roepnaam
Enkhuizer doodslag
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9594, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9594
ECLI:NL:PHR:2001:AA9594, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9594
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VR 2001, 59
JOL 2001, 76
NJ 2001, 327
VR 2001, 59
Uitspraak 23‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
23 januari 2001
Strafkamer
nr. 01805/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
29 december 1999, parketnummer 23/000498-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van
Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 9 februari 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 2. “doodslag, meermalen gepleegd”, 3. “poging tot doodslag” en 4. “als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd” veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met ten aanzien van feit 4. tot driemaal ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van telkens twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte met het te dezen vereiste opzet heeft gehandeld. In het bijzonder wordt geklaagd over de toereikendheid van de motivering van het oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de in de bewezenverklaring genoemde fietsers zou veroorzaken.
3.2. Het Hof heeft in aansluiting op de gebezigde bewijsmiddelen het volgende overwogen:
"Uit de inhoud van de met betrekking tot de feiten 1 primair, 2 primair en 3 primair gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit voort dat verdachte op de desbetreffende vrijdagavond/zaterdagmorgen een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank heeft genuttigd en vervolgens is gaan autorijden, waarna hij bij een staandehouding door de politie is weggereden uit vrees de nacht in het politiebureau te moeten doorbrengen. Hij heeft - naar eigen zeggen - bij de bepaling van zijn daarop volgende verkeersgedrag slechts voor ogen gehad dat hij zich koste wat kost aan de politie wilde onttrekken. Hij is daarbij met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur door de bebouwde kom van Enkhuizen gereden, terwijl hij wist dat het daar in het weekend op de desbetreffende tijd meestal druk is, omdat de café’s dan net gesloten zijn. Hij heeft daarbij, op het Westeinde rijdend, bovendien zijn lichten gedoofd, ondanks het feit dat het Westeinde een niet al te brede, slechts aan één zijde - matig - verlichte straat is. Ondanks het feit dat [het] aldaar fietsende [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] achterverlichting voerden en derhalve voor de verdachte zichtbaar moeten zijn geweest, is hij achtereenvolgens tegen elk van hen aangereden. Na elk van die aanrijdingen heeft verdachte zijn weg vervolgd, waarbij hij bovendien nog tussentijds gas heeft bijgegeven.
Uit de genoemde bewijsmiddelen vloeit derhalve naar het oordeel van het hof voort dat verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de voormelde fietsers zou veroorzaken. Het hof acht daarom het aan de verdachte verweten opzet op de dood van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bewezen”.
3.3. Het oordeel van het Hof dat de verdachte onder de omstandigheden als vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de in de bewezenverklaring genoemde fietsers zou veroorzaken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is toereikend gemotiveerd.
3.4. Hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard en in de toelichting op het middel is weergegeven - samengevat hierop neerkomend dat hij zich een aantal gebeurtenissen voor, tijdens en na het in de bewezenverklaring omschreven inrijden, althans botsen op de daar genoemde fietsers niet of slechts gedeeltelijk kan herinneren - noopte het Hof niet tot een nadere motivering van voormeld oordeel, reeds omdat het aldus aangevoerde wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bewijsmiddelen 8 en 19.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof aan een onherstelbaar vormverzuim ten onrechte en zonder deugdelijke motivering de sanctie van bewijsuitsluiting en niet die van strafvermindering heeft verbonden.
4.2. Het Hof heeft naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad nu de auto van verdachte is vernietigd zodat daarmee geen nieuwe reconstructie gedaan kan worden en evenmin nader onderzoek naar de schadesporen aan de onderkant van de auto, waaruit nadere omstandigheden zouden kunnen blijken omtrent de aanrijding met de fietser [slachtoffer 2]. Dit onherstelbaar vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek dient, aldus de raadsman, op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, te leiden tot matiging van de aan verdachte op te leggen straf. Het hof is van oordeel dat met de vernietiging van voormelde auto bij het voorbereidend onderzoek een vormverzuim is begaan dat niet meer kan worden hersteld, terwijl de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken. Met inachtneming van de terzake in lid 2 van genoemd artikel 359a genoemde criteria is het hof van oordeel dat voormeld vormverzuim ertoe dient te leiden dat de gehouden reconstructie en de resultaten daarvan -zoals opgenomen op de bij de gedingstukken behorende videoband en zoals neergelegd in het van de gedingstukken deel uitmakende proces- verbaal- niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde. Het hof bezigt mitsdien die reconstructie en de resultaten ervan niet tot het bewijs van het telastegelegde”.
4.3. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat de vernietiging van de door de verdachte bestuurde auto - en daarmee van de zich daaraan bevindende, door de raadsman genoemde schadesporen ten gevolge van de aanrijding met het slachtoffer [slachtoffer 2] - te dezen leidt tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van een met een andere auto gehouden reconstructie.
Daarmee heeft het Hof als zijn kennelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdediging door dat vormverzuim in zodanige mate is beknot in de mogelijkheid de resultaten van de wel gehouden reconstructie te betwisten, dat die resultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 359a, eerste lid aanhef en onder b, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het kan, verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging van de feiten en omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder worden getoetst.
Voorzover het middel in het tweede onderdeel klaagt dat de resultaten van de gehouden reconstructie niet kunnen gelden als “resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen”, als in genoemde bepaling bedoeld, faalt het dus.
Ook het eerste onderdeel van het middel slaagt niet, omdat het berust op de onjuiste opvatting dat de strekking van art. 359a Sv meebrengt dat de verdachte van een vormverzuim, zoals te dezen door het Hof is vastgesteld, “enig profijt moet hebben”.
4.4. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. In het middel wordt er allereerst over geklaagd dat het Hof de strafoplegging heeft gebaseerd op tegenstrijdige conclusies van deskundigen. Voorts wordt er in het middel over geklaagd dat een van die conclusies niet voldoet aan de eisen die art. 343 Sv daaraan stelt.
5.2. De klachten van het middel falen op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.1 tot en met 8.4 en 8.7 en 8.8.
6. Beoordeling van het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 januari 2001.
Conclusie 23‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 01805/00
Mr Machielse
Zitting: 10 oktober 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 29 december 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Amsterdam ter zake van 1. en 2. "doodslag, meermalen gepleegd", 3. "poging tot doodslag" en 4. "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar. Voorts heeft het hof ten aanzien van feit 4. aan verzoeker drie maal een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Dit voor de duur van telkens twee jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Voorts is van mr. Ter Brake een brief ingekomen, waarin deze heeft aangegeven dat waar in het derde cassatiemiddel uit het rapport van Matthaei wordt geciteerd, het daarin opgenomen woord "ontoerekeningsvatbaar" verbeterd dient te worden gelezen als "toerekeningsvatbaar.
3.1. Voor een overzicht van deze zaak beschrijf ik eerst kort de vier misdrijven die het hof heeft bewezenverklaard. Hetzelfde geldt voor 's hofs nadere bewijsmotivering ter zake van drie van die misdrijven, waar ik bovendien nog een algemene overweging aan zal besteden.
Het hof heeft onder 1. en 2. - zakelijk weergegeven - bewezenverklaard dat verzoeker op 17 oktober 1998 te Enkhuizen opzettelijk twee personen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], van het leven heeft beroofd, "immers is verdachte met dat opzet met een personenauto met zeer hoge snelheid, zonder verlichting te voeren, ingereden op en gebotst tegen" [dat slachtoffer 1] en [dat slachtoffer 2] die toen beiden op een fiets reden, tengevolge waarvan beide personen zijn overleden.
Voorts heeft het hof onder 3. bewezenverklaard dat verzoeker op diezelfde dag en plaats heeft gepoogd om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, doordat hij "met dat opzet met een personenauto met zeer hoge snelheid, zonder verlichting te voeren, is opgebotst tegen [dat slachtoffer 3], die toen op een fiets reed". Het hof heeft tot slot onder 4. - kort samengevat - bewezenverklaard dat verzoeker als bestuurder van een motorvoertuig op de genoemde datum en plaats, de plaats van de hiervoor weergegeven "ongevallen" heeft verlaten, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat anderen ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) waren gedood en aan een ander ([slachtoffer 3]) letsel en schade was toegebracht.
3.2. In 's hofs aanvulling verkort arrest heeft het onder het kopje "bewijsoverwegingen" het volgende opgenomen:
Uit de inhoud van de met betrekking tot de feiten 1 primair, 2 primair en 3 primair gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit voort dat verdachte op de desbetreffende vrijdagavond / zaterdagmorgen een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank heeft genuttigd en vervolgens is gaan autorijden, waarna hij bij een staandehouding door de politie is weggereden uit vrees de nacht in het politiebureau te moeten doorbrengen. Hij heeft -naar eigen zeggen- bij de bepaling van zijn daarop volgende verkeersgedrag slechts voor ogen gehad dat hij zich kost wat kost aan de politie wilde onttrekken. Hij is daarbij met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur door de bebouwde kom van Enkhuizen gereden, terwijl hij wist dat het daar in het weekend op de desbetreffende tijd meestal druk is, omdat de café's dan net gesloten zijn. Hij heeft daarbij, op het Westeinde rijdend, bovendien zijn lichten gedoofd, ondanks het feit dat het Westeinde een niet al te brede, slechts aan één zijde -matig- verlichte straat is. Ondanks het feit dat [het] aldaar fietsende [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] achterverlichting voerden en derhalve voor de verdachte zichtbaar moeten zijn geweest, is hij achtereenvolgens tegen elk van hen aangereden. Na elk van die aanrijdingen heeft verdachte zijn weg vervolgd, waarbij hij bovendien nog tussentijds gas heeft bijgegeven.
Uit de genoemde bewijsmiddelen vloeit derhalve naar het oordeel van het hof voort dat verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de voormelde fietsers zou veroorzaken. Het hof acht daarom het aan de verdachte verweten opzet op de dood van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bewezen."
3.3. Het hof heeft te dezen de gebruikelijke voorwaardelijk-opzetvariant - te weten dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de voormelde fietsers zou veroorzaken - tot uitdrukking gebracht. Dit heeft het hof in casu ook kunnen doen.2() Anders dan in de zaak die leidde tot het bekende Porsche-arrest,4() doet zich hier namelijk niet het wat a-typische geval voor van een dodelijke aanrijding van een "sterke" verkeersdeelnemer met een andere "sterke" verkeersdeelnemer. Hier is immers sprake van een gewelddadige confrontatie van een "sterke" verkeersdeelnemer met meerdere "zwakke" verkeersdeelnemers.
Ik kom toe aan een bespreking van de middelen.
4. Het vijfde middel berust op de stelling dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat verdachte "willens en wetens" de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de twee slachtoffers zou veroorzaken aangezien "de verdachte (telkens) heeft verklaard dat hij zich van de betreffende aanrijdingen vrijwel niets kan herinneren".
Ik moet hier meteen aan toevoegen dat de steller van het middel dit kennelijk toch enigszins tegen beter weten in heeft geformuleerd. Dit gelet op zijn toelichting op het middel dat één en ander "misschien" wel zou kunnen volgen uit "bewijsmiddel 19". Het is dan ook overwegend de ernst van de zaak die maakt dat ik aan dit middel meer dan een enkele overweging wijd.
4.1. In de eerste plaats wijs ik er op dat het zich naderhand niet kunnen herinneren van wat men eerder heeft gedaan zeker niet zonder meer wijst op een ontbreken van opzet op het moment van handelen. Geheugenverlies is een verschijnsel dat niet onbekend is bij een hersenschudding etc., maar zeker ook na dronkenschap komt het voor dat men zich de volgende dag niet meer herinnert wat men in dronkenschap heeft gedaan. Dat neemt niet weg dat men in dronkenschap eerder opzettelijk heeft gehandeld. Dat verdachte zich niets meer kan herinneren acht ik verklaarbaar gezien de vergaande staat van dronkenschap waarin verdachte blijkens de inhoud van bewijsmiddelen 10, 11 en 19 verkeerde.
Het middel gaat er met zijn stelling voorts aan voorbij dat het criterium van voorwaardelijk opzet (op levensberoving), behalve op grond van de (subjectieve) verklaring van de verdachte, óók kan worden aangenomen op grond van de bijzondere (objectieve) omstandigheden van het geval.7() Die omstandigheden zijn in het onderhavige geval reeds hiervoor - in extenso - in 's hofs bijzondere bewijsoverweging onder 3.2 weergegeven. Terecht is in het middel niet weersproken dat deze omstandigheden ook uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.
Het enkele feit kortom, dat verzoeker "(telkens) heeft verklaard dat hij zich van de betreffende aanrijdingen vrijwel niets kan herinneren" - zelfs nog daargelaten wat daar in cassatietechnisch opzicht van zij - staat dus allerminst in de weg aan een bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet op levensberoving in een situatie als de onderhavige. In zoverre faalt dus reeds het middel.
4.2. Zuiver ten overvloede merk ik nog op dat het hof een aantal bewijsmiddelen tot het bewijs heeft gebezigd waaruit ook nog eens een subjectieve beleving van verzoeker kan worden opgemaakt ter zake van zijn rijgedrag en de consequenties daarvan. Bewijsmiddelen die een bepaald ánder beeld oproepen van verzoekers beleving dan die welke het middel over het voetlicht poogt te brengen. Zo heeft verzoeker tegenover de politie gesteld - zoals ook het hof al naar voren heeft gebracht - "maar één gedachte" te hebben gehad: "ik wilde koste wat kost (onderstreping door mij; A.M.) mij aan de politie onttrekken". "Dat het mij allemaal niet zoveel kon schelen", heeft verzoeker daar nog, even veelzeggend, aan toegevoegd (bewijsmiddel 8.2). Ook heeft verzoeker verklaard dat hij wist dat het in het weekeind om 2.00 à 3.00 uur meestal druk is op straat en dat hij opzettelijk zijn licht heeft uitgedaan. Bovendien heeft [getuige 1] tegenover de politie verklaard: "Hij (verzoeker; A.M.) zei tegen mij dat hij er twee had doodgereden. Ik moest hem beloven dat ik niets zou zeggen tegen anderen. Hij zei dat zijn auto hier nog stond en dat die weg moest. (...) Hij zei dat de auto verstopt moest worden" (bewijsmiddel 19.).
4.3. Kortom: uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volstrekt genoegzaam volgen dat verzoeker het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de drie slachtoffers, waarvan er twee verdrietig genoeg ook daadwerkelijk zijn komen te overlijden.
4.4. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Het vierde middel klaagt erover dat het hof "zonder opgaaf van redenen heeft aangenomen dat de afstand tussen de achtervolgende politieauto en de auto van de verdachte op het Westeinde geen 75 maar 150 meter was". Het hof heeft voor het bewijs gebezigd een deel van de verklaring van verbalisant Meissen in hoger beroep afgelegd, waarin van een afstand van 150 meter sprake was, terwijl elders in die verklaring Meissen het heeft over een afstand van 75 meter. Het hof had zijn keuze voor "150 meter" moeten verantwoorden.
5.1. De steller van het middel miskent hiermee de kunst van de cassatietechniek. Het is immers een oude regel dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om binnen de door de wet getrokken grenzen van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen waarvan hier niet is gebleken, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het enkele feit dat hier een gewoon - technisch - bewijsverweer is gevoerd ten aanzien van de evenbedoelde afstand, maakt niet dat hier sprake is van een "bijzondere omstandigheid" als evenbedoeld.9()
5.2. Terzijde merk ik op dat er geen spanning bestaat tussen het tot het bewijs gebezigde onderdeel van de verklaring van verbalisant Meissen en het deel van de verklaring dat niet voor het bewijs is gebezigd en waarin van een afstand van 75 meter sprake is. Beide verklaringen zijn in de toelichting op het middel weergegeven. Gelet op een door Meissen nog overigens op 2 november 1999 tegenover de rechter-commissaris afgelegde zich bij de stukken bevindende verklaring, sprak Meissen over twee opeenvolgende waarnemingen op onderscheiden momenten gedaan. Dit is eerst het moment dat Meissen ter hoogte van het plein de Koepoort reed. Hier heeft Meissen gelet op diens verklaring ter zitting klaarblijkelijk een afstand van 150 meter tussen diens politieauto en de auto van verzoeker waargenomen. Vervolgens is er het moment dat Meissen op het kruisingsvlak van de Randweg reed. Daar heeft Meissen een afstand van 75 meter tussen zijn politieauto en het voertuig van verzoeker (bij de visboer) gesignaleerd. Dit verklaart dus waarom Meissen ter zitting enerzijds over een afstand van ongeveer 150 meter heeft verklaard, en aldaar anderzijds heeft gerefereerd aan een afstand van 75 meter.
5.3. Het vierde middel kan dus evenmin tot cassatie leiden.
6. Het eerste middel keert zich met een tweetal rechtsklachten en een motiveringsklacht tegen 's hofs in zijn onder het kopje "De bewijslevering" neergelegde oordelen, zoals in de toelichting op het middel staat weergegeven. Het middel richt zich daarmee - in essentie - tegen 's hofs toepassing van art. 359a Sv.
6.1. Art. 359a Sv luidt als volgt:
1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.
6.2.1. De eerste rechtsklacht in de toelichting op het middel luidt dat het hof, door de reconstructie en de resultaten daarvan voor het bewijs uit te sluiten, "in wezen geen sanctie" aan het geconstateerde vormverzuim heeft verbonden, en berust in zoverre op de volgende stelling. Uit de wetgeschiedenis zou volgen dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat "door de toepassing van de sanctie bewijsuitsluiting de verdachte daadwerkelijk in een gunstiger procespositie zou komen te verkeren dan wanneer geen sanctie zou worden toegepast". Het middel beroept zich hiertoe op de wetsgeschiedenis "waarin niet over aan vormverzuimen te verbinden rechtsgevolgen, maar over daaraan te verbinden sancties wordt gesproken".
6.2.2. De wetgeschiedenis van art. 359a Sv (Stb. 1995, 441, datum inwerkingtreding 2 november 1996) houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel in dit opzicht van belang - onder meer het volgende in:
Het voorgestelde artikel 359a strekt ertoe de in de jurisprudentie ontwikkelde sancties op vormverzuimen vast te leggen. Hierbij is een zekere terughoudendheid betracht. In de eerste plaats omdat de ervaring heeft geleerd dat de mogelijkheden van de wetgever in dit opzicht beperkt zijn. Zoals (...) is uiteengezet, heeft de rechter de formele nietigheden gerelativeerd. Voorts heeft hij buiten de wetgever om een eigen sanctiearsenaal ontwikkeld. In de tweede plaats ben ik van oordeel (...) dat de rechtsgevolgen van vormverzuimen (onderstreping door mij, AM) over het algemeen beter door de rechter dan door de wetgever kunnen worden beoordeeld. De reden hiervan is dat, met uitzondering van die vormvoorschriften die met absolute nietigheid worden bedreigd omdat schending ervan altijd tot nietigheid zal moeten leiden, de omstandigheden waaronder vormverzuimen worden begaan sterk uiteen kunnen lopen en dientengevolge de gevolgen aanzienlijk kunnen verschillen. Bij de sanctionering zal met deze uiteenlopende gevolgen rekening moeten worden gehouden. Factoren, zoals het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, spelen hierbij een rol. De rechter kan dit vanzelfsprekend beter beoordelen dan de wetgever (TK 1993-1994, 23 705, nr. 3, p. 25).
6.2.3. De eerste klacht van het middel vindt geen steun in het recht, en in het bijzonder niet in de wetsgeschiedenis van art. 359a Sv, zoals hiervoor is weergegeven. Daaruit kan immers worden gedestilleerd
- dat de wetgever zowel van aan vormverzuimen door de rechter te verbinden "rechtsgevolgen" spreekt, als over de "sanctionering daarvan" door die rechter;
- dat de wetgever deze dubbele terminologie klaarblijkelijk volledig inwisselbaar heeft geacht en
- dat de wetgever het oog heeft gehad op een wettelijke regeling van de rechtsgevolgen van vormverzuimen, zulks met het oog op de vraag welke consequenties die vormverzuimen in het concrete geval moeten hebben, niet in het licht van de vraag of, en zo ja hoe, de verdachte daardoor daadwerkelijk in een gunstiger procespositie zou komen te verkeren.
Voor de in het middel voorgestane (meervoudige) uitleg van art. 359a Sv op dit punt biedt de wetgeschiedenis dus geen ruimte.
De Hoge Raad heeft inmiddels eveneens de gelegenheid te baat genomen uiteen te zetten dat een vormverzuim ook zonder gevolg kan blijven. Ik citeer:
Het derde lid van art. 359a Sv verplicht de rechter in zijn vonnis de beslissingen te vermelden die hij krachtens het eerste lid van dat artikel heeft genomen en deze met redenen te omkleden. De wetgever heeft de rechter aldus uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld binnen het wettelijke kader de sancties op vormverzuimen af te stemmen op de omstandigheden van het geval. De aan de feitenrechter opgedragen weging en waardering van die omstandigheden brengt mee dat hij, rekening houdend met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde belangen, te weten het belang dat met het voorschrift wordt gediend; de ernst van het verzuim; het door het verzuim veroorzaakte nadeel behalve tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting of strafvermindering ook kan beslissen dat het verzuim zonder rechtsgevolgen blijft. Als de rechter heeft vastgesteld dat zich een onherstelbaar verzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft voorgedaan en hij tot het oordeel komt dat de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde belangen rechtvaardigen dat het verzuim zonder rechtsgevolgen dient te blijven, brengt een redelijke uitleg van art. 359a, derde lid, Sv mee dat hij die beslissing eveneens in zijn vonnis vermeldt en met redenen omkleedt.11()
De stelling dat de constatering van een onherstelbaar vormverzuim de rechter steeds noopt tot het toekennen van een voordeel aan de verdachte door het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het OM, door bewijsuitsluiting of door strafvermindering, is dus onjuist.
Voorts wijs ik er op dat het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting niet altijd en zonder meer met zich moet brengen dat het resultaat daarvan voor verdachte een tastbaar voordeel oplevert in die zin, dat bewijsuitsluiting alleen maar in aanmerking komt als daardoor slechts een vrijspraak kan volgen. Ook na bewijsuitsluiting kan er nog voldoende deugdelijk bewijsmateriaal overblijven om een bewezenverklaring te dragen.13()
In zoverre faalt dan ook het middel dat, voorzover dit nog voortborduurt op de genoemde stelling, geen verdere bespreking behoeft.
6.3.1. De tweede rechtsklacht is gekant tegen 's hofs uitsluiting voor het bewijs van de (resultaten van de) reconstructie, welke is uitgevoerd met eenzelfde merk en type auto als de abusievelijk vernietigde auto van verzoeker waarin deze op 17 oktober 1998 heeft gereden.
Deze tweede stelling in de toelichting op het middel luidt in zoverre - naar ik begrijp - als volgt. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het heeft miskend dat de resultaten van de reconstructie welke het hof heeft uitgesloten voor het bewijs niet "door het verzuim zijn verkregen" als bedoeld in art. 359a, eerste lid, onder b, Sv. Zulks bij gebreke van een "direct causaal verband" tussen het vormverzuim enerzijds, en de resultaten van de reconstructie anderzijds.
6.3.2. De wetsgeschiedenis van art. 359a Sv houdt in dit opzicht het volgende in:
Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is gekregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie op dit punt van de Hoge Raad wordt hiermee vastgelegd.15() Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen, in den beginne, later verkregen - secundair - bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan." (TK 1993-1994, 23 705, nr. 3, p. 25 en 26).
6.3.3. Redelijke wetsuitleg van art. 359a, eerste lid, onder b, Sv, brengt naar mijn mening met zich, dat onder datgene wat "door het vormverzuim" aan bewijsmateriaal wordt gevonden mede is begrepen - bij gebreke van bepaald bewijsmateriaal "door dat vormverzuim" - het in plaats daarvan gestelde bewijsmateriaal ter nadere bepaling van hetgeen eventueel aan bewijsmateriaal zou zijn verkregen indien dat vormverzuim niet zou hebben plaatsgegrepen.
6.3.4. Ik maak hiervoor een parallel met een - door een
verdachte of diens raadsman verzocht - maar gefrustreerd - recht op een tegenonderzoek, terwijl een verdachte het niet aan zichzelf te wijten heeft dat dat onderzoek niet heeft plaatsgehad17(). In zo'n geval mogen de resultaten van het daaraan voorafgaande onderzoek - zoals een bloedonderzoek conform art. 19 Besluit alcoholonderzoeken - volgens vaste rechtspraak niet, althans niet zonder meer, tot het bewijs worden gebezigd.19() Bij bloedonderzoeken als evenbedoeld behoort een hernieuwd bloedonderzoek immers niet meer tot de mogelijkheden omdat de daarmee verkregen resultaten niet overeenkomen, of kunnen worden vergeleken, met het originele, de verdachte belastende, onderzoek. Een relativering van de hiervoor bedoelde bewijsregel valt evenwel ook uit de jurisprudentie te destilleren.
Iets anders ligt het voorgaande namelijk bij DNA-tegenonderzoeken. Uw Raad heeft, in een redelijk vérgaand geval, uitgemaakt dat hoewel - in het geheel - geen DNA-vergelijkend onderzoek meer mogelijk was omdat het bloed in het eerste DNA-onderzoek geheel was "opgebruikt", dat DNA-onderzoek toch voor het bewijs mocht worden gebezigd omdat dit slechts aanvullend bewijs betrof.21() Ook is gesauveerd dat een DNA-tegenonderzoek, dat niet alle merkers van het eerste onderzoek betrof, toch tot het bewijs mocht worden gebezigd omdat dat onderzoek is verricht op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat de uitkomsten van de onderzoeken onderling vergelijkbaar zijn.23()
6.3.5. De onderhavige situatie betreft een spiegelbeeld
van die laatste twee gevallen. In casu behoorde een reconstructie met verzoekers auto immers niet meer tot de mogelijkheden omdat diens auto al abusievelijk was vernietigd. Een reconstructie met een vergelijkbare auto, van hetzelfde merk en type e.d. behoorde echter wel tot de mogelijkheden en is dan ook verricht en op videofilm vastgelegd. Zou nu - veronderstellenderwijs - dat onderzoek zijn verricht op een zodanige wijze dat is gewaarborgd dat de uitkomsten van het onderzoek niet worden beïnvloed door het feit dat de originele auto niet meer kon worden gebruikt en dat een andere auto bij de reconstructie is ingezet, of zouden bepaalde uitkomsten daarvan slechts als aanvullend bewijs zijn gebezigd, dan meen ik op grond van een vergelijking met de hiervoor genoemde jurisprudentie niet dat zulks door Uw Raad zou worden gecasseerd.25()
6.3.6. Waar de wetgever bovendien met het oog op "een direct causaal verband" nauwgezet heeft gesteld dat "alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden" voor bewijsuitsluiting in aanmerking komt, heeft deze uitdrukkelijk de jurisprudentie van de Hoge Raad willen vastleggen terzake het door de wetgever genoemde "secundair" bewijsmateriaal. Die jurisprudentie ziet - afgezet tegen de Angelsaksische jurisprudentie - in essentie op een relativering van de in andere landen gebezigde rigide regels terzake de "fruits of a poiseanous tree". Met andere woorden: het gaat dan om de rechtsvraag of de rechter - met het oog op bepaald onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal - genoodzaakt is tot bewijsuitsluiting van bepaald na het verzuim verkregen bewijsmateriaal. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag niet bevestigend.
De onderhavige rechtsvraag is evenwel een andere en ook bepaald genuanceerder. Deze is namelijk toegespitst op de vraag of de rechter - met het oog op een bepaald verzuim waaraan de wet geen rechtsgevolgen verbindt - bij het ontbreken van evenbedoelde "fruits" de daarvoor in de plaats gestelde "fruits" voor bewijsuitsluiting vatbaar kan achten overeenkomstig de meergenoemde bepaling.
Het beroep dat de steller van het middel in zoverre doet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, gaat in mijn ogen dan ook aan het voorgaande voorbij. Dit laat onverlet dat er - vanzelfsprekend - wel een directe relatie aanwijsbaar moet zijn tussen het vormverzuim enerzijds en het bewijsmateriaal dat voor het bewijs wordt uitgesloten anderzijds. Die relatie acht ik te dezen aanwezig.
6.3.7. Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat 's hofs in het middel bestreden oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 359a, eerste lid, onder b, Sv. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat faalt dan ook in zoverre.
6.4. De derde en laatste (motiverings)klacht die ik in de toelichting op het middel lees, die luidt dat het hof aan het verzuim "geen andere sanctie dan strafvermindering [had] mogen verbinden", faalt reeds op grond van het vorenoverwogene.
6.5. Het middel treft dus geen doel.
7. Het tweede middel, dat erover klaagt dat het hof bij de strafoplegging in het geheel geen acht heeft geslagen op een tot de processtukken behorend psychiatrisch rapport van dr. C.J.F. Kemperman van 20 mei 1999, is vruchteloos voorgesteld. Noch de inhoud van dat rapport, noch een verzoek om het horen van de desbetreffende psychiater, is - waar de steller van het middel ook zelf al op doelt - op enig moment aan de orde gesteld op een zitting naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is gewezen. In cassatie kan hierover dus niet met vrucht worden geklaagd. Ook van de in het middel geopperde strijd met art. 6 EVRM is derhalve geen sprake.27() Kemperman en diens rapport zijn blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 28 juli 1999 namelijk weliswaar aldaar aan de orde geweest, maar daarna is de samenstelling van het hof blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 1 oktober 1999 gewijzigd; de zaak is dan ook toen opnieuw ter zitting aangevangen. Dit proces-verbaal houdt niets in omtrent de psychiater Kemperman of diens rapport. Hetzelfde geldt blijkens het hierna bedoelde proces-verbaal van de zitting van het hof van 15 december 1999. In cassatie moet het er dan ook voor worden gehouden dat het rapport van Kemperman niet meer na de eerste zitting, naar aanleiding waarvan het bestreden arrest als gezegd niet is gewezen, aan de orde is geweest. Evenmin blijkt uit 's hofs latere processen-verbaal dat op enig moment het verhandelde ter zitting van hetgeen op de eerste zitting heeft plaatsgevonden aldaar als ingelast diende te worden beschouwd.29()
Overigens heeft de verdediging op die eerste zitting van het hof blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ook nog eens uitdrukkelijk te kennen gegeven Kemperman enkel ten gerieve van het hof te willen doen horen en zich te refereren aan 's hofs oordeel voor wat betreft die deskundige. Ook aldus beschouwd komt dus allerminst een bijzondere motiveringsplicht van het hof in het vizier.
8. Het derde middel berust ten eerste op de stelling dat het hof de strafoplegging heeft gebaseerd op tegenstrijdige conclusies van deskundigen. Het middel wijst hierbij enerzijds op de conclusie van de deskundige Matthaei, dat er bij verzoeker sprake is van een "antisociale en paranoïde persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken", en anderzijds op die van de deskundige Oudejans, waarin is neergelegd dat "evenwel niet van een persoonlijkheidsstoornis [kan] worden gesproken".
8.1. 's Hofs overwegingen in deze, alsook de conclusies van de genoemde twee deskundigen die het hof tot de zijne heeft gemaakt, zijn weergegeven in de toelichting op het middel. Voor de beoordeling van het middel is evenwel niet alleen de - zakelijke - weergave in deze van het hof van belang. Ook een weergave van de verderstrekkende inhoud van de desbetreffende deskundigenrapportages mag hier op die grond niet ontbreken.
8.2.1. Het op 22 januari 1999 door de psycholoog drs. J.M. Oudejans opgemaakte deskundigenrapport houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Betr. is uit het psychologische onderzoek naar voren gekomen als een bittere, wantrouwende, autoriteitsgevoelige en emotioneel moeilijk toegankelijke man met een uitgesproken cynische mensenvisie en levenshouding. Het massale gevoel van miskenning en het wantrouwen dat momenteel zo centraal staat in zijn presentatie lijkt een uitvergrote vorm te zijn van een meer duurzaam en structureel gebrekkig vermogen om mensen te vertrouwen, iets positiefs van hen te verwachten en zich emotioneel meer open te stellen. Het zo krampachtig bewaken van zijn grenzen en autonomie lijkt bij betr. een defensieve, angst-reducerende functie te hebben: hij is bang dat mensen misbruik van hem maken wanneer hij zich kwetsbaar opstelt, en lijkt daar voortdurend op te anticiperen. Op basis van deze gebrekkige hechtingscapaciteit zit betr. in principe vooral zichzelf in de weg, en ontneemt hij zichzelf vanuit zijn diepgewortelde wantrouwen de kans om op een meer bevredigende wijze met mensen om te gaan. Hoewel betr. door zijn afwerende en weinig toegankelijke houding het zicht op zijn diepere gevoelswereld belemmert laat het zich raden dat er sprake is van een kwetsbaar zelfgevoel en sterk afgeweerde insufficiëntiegevoelens. (...)
Psychodiagnostisch gezien kan gesproken worden van een wantrouwende, emotioneel en sociaal geïsoleerde man met een (zeer) beperkte hechtingscapaciteit en een kwetsbaar zelfgevoel dat krampachtig afgeschermd wordt. De oorsprong en oorzaak van deze beperkingen is niet goed duidelijk geworden, omdat betr. slechts een beperkt zicht heeft geboden op zijn levensgeschiedenis. (...)
Op grond van het beeld dat ontstaan is van betr. 's persoon en van zijn maatschappelijk functioneren kan niet gesproken worden van een persoonlijkheidsstoornis. Zoals gezegd zit hij zichzelf in de weg, en zijn er geen aanknopingspunten voor het bestaan van pathologische trekken die in meer directe of extreme zin een ontregelend effect hebben op zijn psychisch en sociaal functioneren (onderstreping door mij, AM).
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dar er vanuit gedragskundig oogpunt geen verband (onderstreping door mij, AM) kan worden gelegd tussen betr.'s persoon en de tenlastegelegde feiten - indien bewezen, en dat betr. ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten niet vanuit een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens belemmerd werd in zijn vermogen om zijn wil te bepalen". (...).
8.2.2. Het rapport van de deskundige Oudejans, en in het bijzonder diens conclusie dat bij verzoeker "niet [kan worden] gesproken worden van een persoonlijkheids-stoornis", begrijp ik, gelet op de context waarin dit is gesteld, als volgt. Oudejans concludeert dat er ten aanzien van verzoeker - hoewel die met meerdere zware psychische en sociale problemen heeft te kampen - niet kan worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis aangezien er geen aanknopingspunten zijn voor het bestaan van pathologische trekken die in meer directe of extreme zin een onregelend effect hebben op zijn psychisch en sociaal functioneren. Oudejans beziet dus als het ware de "kwalificatie" van "persoonlijkheidsstoornis" in het licht van de vraag of er bij verzoeker sprake is van een determinatie van diens psychische en sociale problematiek die zich uit in zijn handelen, en beantwoordt deze vraag negatief.
8.3. De conclusies uit het rapport van de psychiater Matthaei van 29 december 1998 houden - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
Bij onderzochte bestaat een gebrek aan basis-trust vanaf jonge leeftijd, waardoor hij voortdurend op zijn hoede is voor de bedreigende buitenwereld. Bovenstaande vormt de vruchtbare bodem waarop de uit de IPDE naar voren gekomen persoonlijkheidsstoornissen en -kenmerken zich konden ontwikkelen. Een anti-sociale persoonlijkheidstoornis door een ontbrekende internalisatie van normen en waarden. (...) Achterdocht kenmerkt de tweede persoonlijkheids-stoornis, die onderzochte heeft, hetgeen gemakkelijk is af te leiden uit het ontbreken van basisvertrouwen.
Onderzochte is hierdoor nauwelijks in staat tot het aangaan van gezonde sociale contacten. Relaties met medemensen lijken voor hem weinig waarde te hebben. (...) Ook t.a.v. de gebeurtenissen voorafgaand aan het ten laste gelegde kan gesteld worden dat het bij onderzochte bestaand wantrouwen op indirecte wijze heeft meegespeeld, waardoor hij zich na zijn aanhouding uit de voeten probeerde te maken. Benadrukt echter dient te worden dat het aspect van berekening door onderzochte veel sterker op de voorgrond heeft gestaan.
(...)
1. Door dit onderzoek wordt vastgesteld dat er bij onderzochte sprake is van een anti-sociale en paranoïde persoonlijkheidsstoornis, terwijl narcistische trekken eveneens zijn persoonlijkheid kleuren. Het moge duidelijk zijn dat deze stoornissen ook ten tijde van het begaan van de delicten, indien bewezen, bestonden.
2a. Er is geen oorzakelijk verband tussen de gepleegde feiten en de psychische stoornissen. (...) Niet gesteld kan worden dat onderzochte door een paranoïde reactie als gevolg op de aanhouding door de politie met hoge snelheid is weggereden. Berekening door onderzochte is hierin de doorslaggevende oorzaak geweest. (...)
2b. Ondanks de aanwezigheid van vermelde stoornissen heeft onderzochte voldoende inzicht gehad in de wederrechtelijkheid c.q. betekenis van de feiten, indien bewezen en heeft hij zijn wil overeenkomstig dit inzicht kunnen bepalen. (....)
8.4. 's Hofs op de deskundigenrapporten gebaseerde oordeel, "dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet was beperkt in zijn vermogen zijn wil te bepalen en de strekking van zijn handelen en de daarvan te verwachten gevolgen te overzien", is, bezien in het licht van de precieze inhoud van die deskundigenrapportages, niet onbegrijpelijk. De conclusies van de beide deskundigen zijn immers op dit punt - volledig - concludent. Hieraan doet te dezen niet af dat de deskundige Matthaei voorafgaand aan deze conclusie concludeert dat bij verzoeker sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, terwijl de deskundige Oudejans daaraan voorafgaand ietwat anders concludeert. Immers, uit de inhoud van beide rapportages volgt dat verzoeker een persoon is met diepgaande psychische en sociale problemen, zodat de rapportages - ook - op dit punt volledig concludent zijn. Het beeld dat in beide rapportages van verzoeker en zijn gedragsproblemen wordt geschetst komt met andere woorden zeer sterk overeen. Het enkele feit dat de ene gedragsdeskundige de desbetreffende psychische en sociale problemen als persoonlijkheidsstoornis "kwalificeert" waar de andere gedragsdeskundige dit nalaat, levert onder deze omstandigheden niet een dusdanige incongruentie in de rapportages op, of een dermate belangrijk verschil van inzicht, dat in casu op dit punt van een (juridische) innerlijke tegenstrijdigheid van deze rapportages kan worden gesproken.31() Dit geldt temeer nu Oudejans het predikaat van "persoonlijkheidsstoornis" uitdrukkelijk in een bredere, meer gelaagde context heeft geplaatst dan door Matthaei is geschied, zoals hiervoor onder 7.2.2 al is overwogen. Ik wijs er bovendien op dat het evenbedoelde verschil van inzicht van beide gedragsdeskundigen op dit enkele punt niet heeft geleid tot andersluidende daarop volgende slotconclusies in hun rapportages. In het bijzonder deze zijn van belang met het oog op de vraag naar de (on)toerekeningsvatbaarheid van verzoeker.
8.5. In zoverre faalt dus het middel.
8.6. Overigens laat het voorgaande onverlet dat ik de steller van het middel toegeef dat 's hofs in het middel weergegeven strafmotivering niet uitmunt in eenduidigheid.
8.7. In het middel wordt tot slot erover geklaagd dat een conclusie van Matthaei niet zou voldoen aan art. 434 Sv aangezien deze deskundige "het specifieke wetenschapsgebied van de psychiatrie" zou hebben verlaten. De steller van het middel beroept zich hierbij op de volgende bewoordingen: "Niet gesteld kan worden dat verdachte door een paranoïde reactie op de aanhouding door de politie met hoge snelheid is weggereden. Berekening door verdachte is hierin de doorslaggevende oorzaak geweest".
8.8. Het middel kan niet tot cassatie leiden. In zoverre mist het namelijk feitelijke grondslag. De steller van het middel haalt immers een - zakelijk weergegeven - door het hof gegeven samenvatting van het deskundigenrapport van Matthaei aan. Diens eigen in zijn rapport neergelegde conclusie is beduidend genuanceerder en luidt als hiervoor onder 7.3.3, tweede alinea, al is weergegeven.
Daarnaast mist het middel feitelijke grondslag voorzover de steller van het middel in de mond of in het rapport van de desbetreffende deskundige probeert te leggen dat volgens deze er "dus" sprake was van handelen uit berekening. Noch deze specifieke bewoording, noch de implicatie daarvan, kan uit het desbetreffende onderdeel van de conclusie van de deskundige Matthaei worden gedestilleerd.
8.9. Het middel faalt dus.
9. Het tweede en het vierde en vijfde middel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.
10. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens vóór, en uw Raad impliciet in - de sterk vergelijkbare zaak - HR NJ 1997, 245.
2 Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens vóór, en uw Raad impliciet in - de sterk vergelijkbare zaak - HR NJ 1997, 245.
3 HR NJ 1997,199.
4 HR NJ 1997,199.
5 HR NJ 1997,199.
6 HR NJ 1997, 199 r.o.v. 5.3.
7 HR NJ 1997, 199 r.o.v. 5.3.
8 HR NJ 1989, 747.
9 HR NJ 1989, 747.
10 HR NJ 1990, 104, rov. 4.4.; HR 21 maart 2000, nr. 112.846, NJB 2000,62, p. 950, rov. 3.6.
11 HR NJ 1990, 104, rov. 4.4.; HR 21 maart 2000, nr. 112.846, NJB 2000,62, p. 950, rov. 3.6.
12 HR 20 oktober 1998, nr. 108.710; NJB 1998,141, p. 2006; HR 8 juni 1999, nr. 110.123; NJB 1999,100, p. 1329 (overwegingen n.a.v. het zevende middel).
13 HR 20 oktober 1998, nr. 108.710; NJB 1998,141, p. 2006; HR 8 juni 1999, nr. 110.123; NJB 1999,100, p. 1329 (overwegingen n.a.v. het zevende middel).
14 Zie o.a. HR 7 april 1981, NJ 1981, 443; HR 9 oktober 1984, NJ 1986, 675; HR 21 januari 1986, NJ 1987, 683; HR 31 maart 1987, NJ 1988, 167; HR 26 januari 1988, NJ 1988, 1818 (lees: NJ 1988. 818 AM); HR 2 mei 1989, DD 89.414.
15 Zie o.a. HR 7 april 1981, NJ 1981, 443; HR 9 oktober 1984, NJ 1986, 675; HR 21 januari 1986, NJ 1987, 683; HR 31 maart 1987, NJ 1988, 167; HR 26 januari 1988, NJ 1988, 1818 (lees: NJ 1988. 818 AM); HR 2 mei 1989, DD 89.414.
16 Zie over bij de verdachte liggende verwijtbaarheid bijv. HR NJ 1984, 97.
17 Zie over bij de verdachte liggende verwijtbaarheid bijv. HR NJ 1984, 97.
18 Bijv. HR NJ 1995, 439; 1990, 95; 1989, 100; 1988, 176.
19 Bijv. HR NJ 1995, 439; 1990, 95; 1989, 100; 1988, 176.
20 HR NJ 1992, 555..
21 HR NJ 1992, 555..
22 HR NJ 1998, 555.
23 HR NJ 1998, 555.
24 Hetzelfde geldt overigens naar mijn mening indien voldoende compensatie is geboden door de verdediging gelegenheid te bieden degenen die het onderzoek hebben uitgevoerd aan de tand te voelen. Zie HR 1992, 644. Zie voorts nog over vernietiging van stukken van overtuiging, waardoor tegenonderzoek niet meer mogelijk is DD 96.097 met als vervolg EHRM 6 juli 1999, NJB 1999,27, p. 1562.
25 Hetzelfde geldt overigens naar mijn mening indien voldoende compensatie is geboden door de verdediging gelegenheid te bieden degenen die het onderzoek hebben uitgevoerd aan de tand te voelen. Zie HR 1992, 644. Zie voorts nog over vernietiging van stukken van overtuiging, waardoor tegenonderzoek niet meer mogelijk is DD 96.097 met als vervolg EHRM 6 juli 1999, NJB 1999,27, p. 1562.
26 Vgl. bijvoorbeeld HR NJ 1996, 424 m.nt.'t H. en HR NJ 1984, 98.
27 Vgl. bijvoorbeeld HR NJ 1996, 424 m.nt.'t H. en HR NJ 1984, 98.
28 Zie op dit punt HR NJ 1998, 153.
29 Zie op dit punt HR NJ 1998, 153.
30 Ik wijs met het oog op een - voorzichtige - nuancering van incongruenties in gedragsdeskundige rapportages erop dat F.H.L. Beijaert in zijn bijdrage "Over de conclusie en het advies" (van de multidisciplinaire deskundigenrapportage van het PBC), ten aanzien van verschillen inzicht van die deskundigen het volgende heeft gesteld. "Natuurlijk zijn er van tijd tot tijd meningsverschillen, al zou men die meer verwachten dan in de praktijk het geval is. (...) Het streven naar consensus wordt (...) bevorderd, zij het niet tot elke prijs. Een minderheidsopvatting behoort tot de mogelijkheden (...). Meestal lukt het echter elkaar te overtuigen en een consensus-besluit te bereiken". Aldus Beijaert in: De persoon van de verdachte, 1995, tweede, geheel herz. druk, p. 107 en 108.
31 Ik wijs met het oog op een - voorzichtige - nuancering van incongruenties in gedragsdeskundige rapportages erop dat F.H.L. Beijaert in zijn bijdrage "Over de conclusie en het advies" (van de multidisciplinaire deskundigenrapportage van het PBC), ten aanzien van verschillen inzicht van die deskundigen het volgende heeft gesteld. "Natuurlijk zijn er van tijd tot tijd meningsverschillen, al zou men die meer verwachten dan in de praktijk het geval is. (...) Het streven naar consensus wordt (...) bevorderd, zij het niet tot elke prijs. Een minderheidsopvatting behoort tot de mogelijkheden (...). Meestal lukt het echter elkaar te overtuigen en een consensus-besluit te bereiken". Aldus Beijaert in: De persoon van de verdachte, 1995, tweede, geheel herz. druk, p. 107 en 108.