HR, 19-12-2000, nr. 01386/99
ECLI:NL:HR:2000:AA9069
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-12-2000
- Zaaknummer
01386/99
- Conclusie
Nr. 01386/99
- LJN
AA9069
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA9069, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA9069
ECLI:NL:HR:2000:AA9069, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9069
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑12‑2000
Nr. 01386/99
Partij(en)
Mr Fokkens
Nr. 01386/99
Zitting 24 oktober 2000
Conclusie inzake
[verdachte]:
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens poging tot zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, telkens meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
In deze zaak heeft zich in de procedure na de veroordeling in hoger beroep het volgende voorgedaan. Verdachte heeft op 13 juli 1999 tegen een arrest van het Hof te Den Haag van 30 juni 1999 beroep in cassatie ingesteld. De aanzegging ex. 437 Sv is aan verdachte betekend op 19 mei 2000, waarbij verdachte is meegedeeld dat binnen zestig dagen na de betekening bij de Hoge Raad een schriftuur kan worden ingediend. Op 17 juli 2000 is bij de strafgriffie van de Hoge Raad een namens verdachte door Dr. M. A. Mahmoud ingediend verzoek tot verlenging van die termijn ingekomen. Nadat namens de griffier was bericht dat de griffier geen aanhouding kan verlenen, heeft verdachte op 18 juli een als “cassatieschriftuur” aangeduid verzoek ingediend, waarin hij de Hoge Raad verzoekt om hem alsnog in de gelegenheid te stellen een schriftuur met middelen van cassatie in te dienen.
3.
Voor wat betreft het verzoek tot aanhouding geldt dat de tekst van de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de termijn voor het indienen van schrifturen te verlengen. In de kamerstukken is bij de totstandkoming van de wetswijziging 25 240 de navolgende passage opgenomen: "De termijn welke geldt voor het indienen van een schriftuur is niet voor verlenging vatbaar. Door of namens de verdachte, aan wie is aangezegd dat de zaak in behandeling wordt genomen na het verstrijken van de voor het indienen van een cassatieschriftuur openstaande termijn, kan uiteraard het verzoek worden gedaan dat het cassatieberoep door een advocaat op de rechtsdag of op een nader te bepalen dag mondeling wordt toegelicht. Indien dergelijke klachten gegrond zijn, zou de Hoge Raad daarop -ook al is de termijn van indiening overschreden- toch reeds ambtshalve acht op behoren te slaan. Zijn de bij zodanige toelichting opgeworpen klachten echter niet gegrond, dan zullen zij in het arrest niet nadrukkelijk behoeven te worden behandeld. Ingevolge het eerste lid van art. 440 (art. 441 oud) kan een in cassatie bestreden uitspraak ook worden vernietigd op andere (dan bij tijdig ingekomen schriftuur) gronden".
4.
Hieruit volgt ondubbelzinnig dat de strekking van de nieuwe cassatieprocedure is dat na het verstrijken van de zestig dagen, waarbinnen een schriftuur met middelen van cassatie kan worden ingediend, niet de mogelijkheid bestaat alsnog middelen in te dienen. Uitzonderingen zijn slechts mogelijk indien de verdachte/raadsman buiten zijn schuld in de onmogelijkheid verkeert tijdig zijn middelen in te dienen, bijvoorbeeld omdat hij van de griffie van de Hoge Raad niet tijdig alle stukken heeft ontvangen. In zoverre kan een parallel worden getrokken met de rechtspraak over het te laat instellen van een rechtsmiddel: slechts indien dit verdachte redelijkerwijs niet kan worden verweten, is hij dan ontvankelijk in zijn beroep (Vgl. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, p. 747).
5.
In het verzoek om verlenging van de termijn wordt betoogd dat in casu een afwijzing van het verzoek in strijd zou zijn met art. 6 EVRM. Verdachte zou niet tijdig een schriftuur hebben kunnen indienen, omdat zijn raadsman hem ongeveer een week voor het einde van de termijn van zestig dagen zou hebben bericht dat hij geen schriftuur zal indienen en zich aan de zaak onttrekt. Niet verlenging van de termijn zou betekenen dat verdachte zijn recht op verdediging niet kan uitoefenen.
6.
Op grond van art. 6, derde lid sub b en c, EVRM heeft een ieder het recht :
- "b.
to have adequate time and facilities for the preparation of his defence" and "c. to defend himself in person of through legal assistance of his own choosing or, if he has not sufficient means to pay for legal assistance, to be given it free when the interests of justice so require"
7.
In de zaak Kamasinski tegen Oostenrijk1 oordeelde het EHRM over de verantwoordelijkheid van de staat voor de tekortkomingen in de verdediging door een toegevoegd raadsman. Vier jaar later kwam de vraag aan de orde in hoeverre de staat verantwoordelijk is, indien een gekozen raadsman tekortschiet in het verlenen van rechtsbijstand.2
8.
In beide zaken oordeelde het EHRM dat de staat de in artikel 6 lid 3 onder b en c neergelegde rechten moet waarborgen, maar dat de lidstaat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor elke tekortkoming van de kant van de gekozen of toegevoegde advocaat. In de zaak Daud3 liet het EHRM bij zijn oordeel dat art. 6 lid 1 jo lid 3 onder c EVRM geschonden was, meewegen dat de geconstateerde gebreken in de rechtsbijstand in het vooronderzoek en het onderzoek in eerste aanleg niet een latere fase van de procedure gerepareerd waren.
9.
Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat het verzoek van verdachte om hem een nieuwe termijn te geven, waarbinnen door of namens hem een schriftuur met middelen van cassatie kan worden ingediend, moet worden afgewezen. Dat er niet tijdig een schriftuur kan worden ingediend, ligt niet aan het tekortschieten van de justitiële autoriteiten. De stukken zijn tijdig verzonden. Uit de omstandigheid dat mr Groen op 6 juli 2000 een brief aan verdachte schrijft, dat hij noch in de uitspraak van het Hof noch in de procedure een aanknopingspunt heeft aangetroffen om een middel van cassatie in te dienen, kan niet volgen dat er geen goede rechtsbijstand is verleend. De gronden voor cassatie zijn immers beperkt. Er is dan ook geen reden om op grond van de beperkte verantwoordelijkheid van de staat voor de wijze waarop rechtsbijstand wordt verleend aan de verdachte, de termijn voor het indienen van een schriftuur te verlengen. Het voorgaande betekent tevens dat geen acht hoeft te worden geslagen op het op 16 oktober 2000 binnengekomen schrijven van verdachte. De in dat schrijven opgevoerde klachten behoeven, gelet op mijn oordeel dat aan verdachte geen nieuwe termijn hoeft te worden gegeven, geen bespreking.
10.
In dat verband wijs ik erop dat de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het Hof kan vernietigen, indien daartoe gronden aanwezig zijn. Tenslotte belet de omstandigheid dat er geen mogelijkheid meer is om tijdig een schriftuur in te dienen, de verdachte niet om het cassatieberoep ter terechtzitting te doen toelichten door een advocaat of in zijn reactie op de conclusie zijn bezwaren tegen het arrest van het Hof naar voren te brengen.
11.
In de zaak zelf heb ik geen gronden voor vernietiging van de uitspraak van het Hof aangetroffen, zodat ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Kamasinski tegen Oostenrijk, EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 26
2Imbroscia tegen Zwitserland, EHRM 24 november 1993, NJ 1994, 459
3Daud tegen Portugal, EHRM 21 april 1998, DD 1998, p. 689
Uitspraak 19‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 december 2000
Strafkamer
nr. 01386/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30
juni 1999, parketnummer 22/000745-98, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit
Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedatum] 1956, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 maart 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. primair “poging tot zware mishandeling” en 2. en 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, telkens meermalen gepleegd” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft twee schrifturen ingediend die op 18 juli 2000 onderscheidenlijk 16 oktober 2000 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van de op 18 juli 2000 ingekomen schriftuur
- 3.1.
De Hoge Raad verstaat de schriftuur aldus dat daarin (a) wordt geklaagd over de afwijzing van het namens de verdachte op 17 juli 2000 gedane verzoek tot verlenging van de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde termijn van twee maanden voor het indienen van middelen van cassatie, die in de onderhavige zaak op 18 juli 2000 verstreek, en (b) opnieuw wordt verzocht om verlenging van deze termijn.
- 3.2.
De Hoge Raad stelt voorop dat als middelen van cassatie voor onderzoek door de cassatierechter slechts in aanmerking komen klachten die zijn gericht tegen de bestreden uitspraak. De klacht sub (a) voldoet niet aan dit vereiste zodat zij onbesproken moet blijven.
- 3.3.
Ter onderbouwing van het verzoek sub (b) heeft de verdachte aangevoerd dat de advocaat die hem bijstond, bij op 10 juli 2000 ontvangen brief heeft bericht dat hij geen cassatiemiddelen zou indienen omdat daarvoor gronden ontbraken, zodat te weinig tijd resteerde om alsnog een cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen. Gesteld wordt dat het onthouden van een nieuwe termijn een schending van art. 6 EVRM oplevert.
- 3.4.
Vooropgesteld moet worden dat een verzoek aan de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad (de rolrechter) tot het stellen van een nadere termijn voor het eventueel indienen van cassatiemiddelen niet kan worden gedaan bij cassatieschriftuur, zoals te dezen is geschied. De rolrechter neemt immers slechts kennis van de indiening van een cassatieschriftuur doch niet van de inhoud daarvan (vgl. art. 438 Sv).
- 3.5.
Het feit dat een door de verdachte aangezochte raadsman geen gronden voor cassatie aanwezig heeft bevonden, vormt geen omstandigheid die meebrengt dat aan de verdachte een nadere termijn voor het indienen van cassatiemiddelen behoort te worden gegund, ook niet wanneer na de mededeling van die bevinding onvoldoende tijd resteert om nog cassatiemiddelen te kunnen (doen) indienen. In dat geval kan immers niet worden gezegd dat de verdachte niet heeft beschikt over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging als bedoeld in art. 6, derde lid onder b, EVRM.
- 4.
Beoordeling van de op 16 oktober 2000 ingekomen schriftuur
De schriftuur is niet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen, zodat deze onbesproken moet blijven.
- 5.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2000.