Met het oog op de regel dat niet ten nadele van verdachten wordt gecasseerd zal ik hier niet verder op ingaan.
HR, 05-12-2000, nr. 00682/00
ECLI:NL:HR:2000:AA8829
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-12-2000
- Zaaknummer
00682/00
- Conclusie
Zitting: 3 oktober 2000
- LJN
AA8829
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8829, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8829
ECLI:NL:HR:2000:AA8829, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8829
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑12‑2000
Zitting: 3 oktober 2000
Partij(en)
Nr. 00682/00 Mr Machielse
Zitting: 3 oktober 2000
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij mondeling vonnis van de politierechter van 28 april 1995 in de arrondissementsrechtbank te Zwolle is verzoeker veroordeeld ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 32, eerste lid, van de Wegenverkeerswet" en 2. "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede over een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden". Aan verzoeker is daarbij een geldboete opgelegd van ƒ 500,- , subsidiair tien dagen hechtenis.
2.
Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ambtshalve vraag ik de aandacht voor het volgende, waarvoor een korte uiteenzetting van de gevolgde procedure van belang is. Verzoeker is op 14 januari 1994 door de politierechter bij verstek veroordeeld voor het hiervoor onder 1 genoemde misdrijf (feit 1) en de hiervoor onder 1 genoemde overtreding (feit 2). Op 18 oktober 1994 heeft verzoeker daartegen tijdig het rechtsmiddel van verzet aangetekend "met betrekking tot het kantongerechtsfeit 2 gewezen door de politierechter in deze rechtbank in samenhang met het rechtbankfeit 1". Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 28 april 1995 is verzoeker aldaar wederom niet verschenen, en heeft de politierechter toen tevens mondeling vonnis gewezen met onder meer de hiervoor vermelde inhoud.1. Op 14 oktober 1997 heeft verzoeker "hoger beroep" aangetekend tegen dat vonnis, waarna de stukken - klaarblijkelijk - aan de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden.
4.
Allereerst gaat mijn aandacht uit naar de vraag of het door verzoeker ingediende rechtsmiddel van "hoger beroep" het juiste is. Weliswaar zijn de stukken naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, maar dit maakt nog niet dat daarmee ook het rechtsmiddel van cassatie is ingesteld door verzoeker.
Voor wat betreft feit 1. - het misdrijf - staat beroep in cassatie gelet op de hoofdregel van art. 404 Sv niet open. Nu al hoger beroep is ingesteld, komt het mij voor dat Uw Raad de stukken naar de griffier van het gerechtshof te Arnhem kunt doen toekomen.2.
Voor wat betreft feit 2. - de overtreding - is een conversie op haar plaats, van het door verzoeker ingestelde hoger beroep, in beroep in cassatie.3.
5.
Ik kan derhalve nu toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van feit 2. Te dien aanzien concludeer ik ambtshalve dat het vervolgingsrecht voor dit feit inmiddels verjaard is. Uit de stukken van het dossier kan vooropgesteld al niet volgen dat tussen het door verzoeker ingestelde hoger beroep op 14 oktober 1997 - hetgeen op zichzelf beschouwd nog geen stuitingsdaad betekent4. - en de betekening van de aanzegging rechtsdag in cassatie op 18 april 2000 van enige daad van vervolging kan worden gesproken. Voor de vraag wanneer de verjaring in casu precies al heeft plaatsgevonden moeten we evenwel nog verder terug in de tijd. Door het instellen van hoger beroep van verzoeker op 14 oktober 1997 zou - in beginsel - het vonnis van de politierechter van 28 april 1995 als een stuitingsdaad kunnen worden beschouwd5., maar nu tussen die twee juridische momenten al meer dan twee jaren zijn verstreken kan het vonnis in casu niet (meer) met terugwerkende kracht als een stuitingsdaad gelden. De mededeling uitspraak van 28 april 1995 is aan verzoeker op 20 september 1995 (niet in persoon) betekend. In deze zaak moet dit als de laatste stuitingsdaad worden beschouwd.6. Het onder 2. bedoelde feit is dus op 20 september 1997 verjaard; al vóórdat verzoeker het laatste rechtsmiddel heeft aangewend.7. De conclusie luidt derhalve, dat nu tussen de mededeling uitspraak en de aanzegging rechtsdag in cassatie meer dan twee jaar zijn verlopen, het feit onder 2. op de voet van art. 70 Sr en mede met het oog op art. 72 Sr verjaard is.
6.
Deze conclusie strekt ertoe, dat Uw Raad de stukken van het geding, voorzover betrekking hebbend op feit 1, doet toekomen aan de griffier van het gerechtshof te Arnhem. Deze conclusie luidt tevens, ten aanzien van feit 2, dat de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2000
De vraag is wel wat het hof met de zaak aan moet. Er is een veroordeling voor het misdrijf uitgesproken op 14 januari 1994 en ook nog eens op 25 april 1995. Het verzet tegen de veroordeling van 14 januari 1994 beperkte zich tot de overtreding. De oproeping voor de behandeling van het verzet doet het voorkomen alsof verzet tegen het gehele vonnis is ingesteld. De politierechter had op 25 april 1995 het verzet beperkt dienen te verstaan en het verzet, gericht tegen de verstekver-oordeling voor de overtreding, op de voet van art. 402 Sv vervallen moeten verklaren. Nu er uitdrukkelijk tegen de veroordeling voor het misdrijf van 14 januari 1994 geen rechtsmiddel is ingesteld was die veroordeling inmiddels onherroepelijk geworden en was de officier van justitie niet bevoegd het misdrijf (nogmaals) in de verzetprocedure te vervolgen. Het hof zou dus de veroordeling in verzet voor het misdrijf kunnen vernietigen en de officier alsnog niet ontvankelijk kunen verklaren in de tweede vervolging voor het misdrijf. Een complicatie is nog dat de oproeping voor de behandeling van het verzet niet tevens is verzonden naar het adres dat op de akte rechtsmiddel bij wijze van noot van de griffier is aangegeven. Maar een nietigverklaring van deze oproeping door het hof heeft geen enkele zin omdat een nieuwe oproeping voor een verzetbehandeling van de misdrijfzaak er enkel op zou kunnen neerkomen dat de politierechter hetzij verzoeker niet ontvankelijk verklaart in dit verzet, hetzij het verzet maar opvat als hoger beroep en de zaak weer naar het hof terugstuurt.
Vgl. HR NJ 1996, 700 en 1989, 88.
Dit kan immers niet als een daad van vervolging worden beschouwd. Zie hieromtrent Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, 1985, diss., p. 208-210.
Aldus reeds de conclusie van het openbaar ministerie vóór de zaak gepubliceerd in HR DD 1979.178. Het instellen van het hoger beroep - of beroep in cassatie - impliceert namelijk bekendheid met het vonnis - of arrest - waarop het desbetreffende beroep betrekking heeft. Zie DD 90.222 en HR NJ 1999,179.
HR NJ 1968, 85.
Dat het enkel in het belang is van de verdachte, om een rechtsmiddel - na verjaring - toch als een rechtsmiddel in de zin van de wet te willen beschouwen spreekt voor zich. Om te kunnen beschikken over een dictum dat de officier van justitie - alsnog - niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, is een nadere rechtsingang nu eenmaal onontbeerlijk.
Uitspraak 05‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 december 2000
Strafkamer
nr. 00682/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 april 1995, parketnummer 07/030151-92, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Berg" te Arnhem.
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 32, eerste lid, van de Wegenverkeerswet" en 2. "als bestuurder van motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de stukken van het geding, voor zover betrekking hebbend op het onder 1 tenlastegelegde feit, zal doen toekomen aan de Griffier van het Gerechtshof te Arnhem en de Officier van Justitie ten aanzien van hetgeen onder 2 is tenlastegelegd niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.1.
De zich in het dossier bevindende stukken houden wat betreft de procesgang het volgende in.
3.1.2.
Verdachte is op 14 januari 1994 door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle bij verstek veroordeeld voor het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde misdrijf van art. 32, eerste lid, WVW en de onder 2 tenlastegelegde overtreding van art. 30, vierde lid, WAM (vonnis I).
3.1.3.
Op 18 oktober 1994 heeft de verdachte tegen vonnis I het rechtsmiddel van verzet aangetekend "met betrekking tot het kantongerechtsfeit 2 gewezen door de politierechter in deze rechtbank in samenhang met rechtbankfeit 1".
3.1.4.
Blijkens het proces-verbaal van de naar aanleiding van het gedane verzet gehouden terechtzitting op 28 april 1995 en de van dat proces-verbaal deel uitmakende "aantekening van het mondeling vonnis" heeft de Politierechter - in plaats van het verzet van de wederom niet verschenen verdachte te beperken tot de veroordeling bij vonnis I ter zake van de overtreding en dat verzet vervallen te verklaren of in zoverre de schorsing van het onderzoek te bevelen - het misdrijf en de overtreding opnieuw bewezenverklaard en gekwalificeerd en de verdachte ter zake daarvan veroordeeld (vonnis II). Bij dat vonnis II zijn de bij vonnis I gegeven beslissingen niet vernietigd.
3.2.1.
Op 14 oktober 1997 heeft de verdachte op de wijze als voorzien in art. 451a Sv onbeperkt "hoger beroep" ingesteld tegen vonnis II. Vervolgens zijn de stukken naar de griffie van de Hoge Raad gezonden.
3.2.2.
Degene die tegen een vonnis een rechtsmiddel instelt, moet in het algemeen worden geacht het volgens de wet daartegen openstaande rechtsmiddel te willen instellen. De stukken van het geding houden niets in op grond waarvan in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld. Daarom zal de Hoge Raad de verklaring van de verdachte aldus verstaan dat hij tegen de beslissingen bij vonnis II ter zake van het misdrijf hoger beroep heeft willen instellen en dat hij tegen de veroordeling bij vonnis II ter zake van de overtreding beroep in cassatie heeft willen instellen.
3.3.1.
Voor de behandeling van het hoger beroep tegen de beslissingen bij vonnis II ter zake van het misdrijf is het volgende van belang.
3.3.2.
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend
- (a)
dat de verdachte voor wat betreft de veroordeling
bij vonnis I ter zake van het misdrijf hoger beroep heeft ingesteld,
- (b)
dat dit vonnis in zoverre is vernietigd bij arrest
van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 1995, waarna het Hof de verdachte ten aanzien van dit misdrijf een gevangenisstraf van twee weken heeft opgelegd, en
- (c)
dat het tegen die veroordeling gerichte cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 27 februari 1996 en dat daarmee het onder b genoemde arrest onherroepelijk is geworden.
3.3.3.
Onder deze omstandigheden brengt een doelmatige rechtspleging mee dat de Hoge Raad - in plaats van de stukken te verzenden aan het Gerechtshof te Arnhem met het oog op de behandeling van het hoger beroep tegen de beslissingen bij vonnis II ter zake van het misdrijf - dient te doen wat het Hof na die verzending slechts zou kunnen doen, te weten de vernietiging van vonnis II ten aanzien van de daarbij ter zake van het misdrijf gegeven beslissingen.
3.4.1.
Voor de behandeling van het cassatieberoep tegen de veroordeling bij vonnis II ter zake van de overtreding is het volgende van belang.
3.4.2.
De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is op 18 april 2000 betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat binnen twee jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht. De in art. 70, aanhef en onder 1°, Sr bepaalde termijn van verjaring is dus reeds op grond van die omstandigheid vervuld,
zodat het recht tot strafvordering ten aanzien van de overtreding is vervallen.
3.4.3.
De Officier van Justitie zal daarom ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het vonnis van de Politierechter in de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 28 april 1995;
Vernietigt het vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 14 januari 1994 doch uitsluitend voor wat betreft de daarin vervatte beslissingen met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde overtreding;
Verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn vervolging ter zake van de onder 2 tenlastegelegde overtreding.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op
- 5.
december 2000.