HR, 21-11-2000, nr. 00900/99
ECLI:NL:PHR:2000:AA8974
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-11-2000
- Zaaknummer
00900/99
- LJN
AA8974
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8974, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8974
ECLI:NL:PHR:2000:AA8974, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8974
- Wetingang
art. 237 Wetboek van Strafrecht
art. 237 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
JOL 2000, 593
NJ 2001, 49
Uitspraak 21‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
21 november 2000
Strafkamer
nr. 00900/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van
het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21
april 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats]
(Filippijnen) op [geboortedatum] 1956, wonende
te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 17 juni 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. “opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst meermalen gepleegd” en 3. “opzettelijk een dubbel huwelijk aangaan” en “een huwelijk aangaan wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwelijk aangaat” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit. Het betoogt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat [betrokkene A] met hem een dubbel huwelijk aanging.
3.2. Ingevolge art. 237, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr is strafbaar “hij die opzettelijk een dubbel huwelijk aangaat”, terwijl onder 2° van die bepaling strafbaar wordt gesteld “hij die een huwelijk aangaat, wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwelijk aangaat”.
3.3. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder de in voormelde bepaling voorkomende woorden “wetende dat” mede voorwaardelijk opzet is begrepen. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Blijkens de Memorie van Toelichting op art. 237 Sr is voor de toepasselijkheid van dit artikel vereist “het opzet tot bigamie, de wetenschap dus dat het vroeger huwelijk nog bestaat (...)” (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1881, Tweede deel, blz. 270). Met betrekking tot het begrip “opzet” houdt de wetsgeschiedenis ten aanzien van het gekozen voorbeeld van bigamie voorts in dat hieronder voorwaardelijk opzet is begrepen en dat het opzet “dan ook juist hierin (bestaat) dat hij een huwelijk aangaat, zonder zich te hebben verzekerd dat het vroegere huwelijk ontbonden of nietig verklaard is”. Daarbij is opgemerkt dat de “bigaam” nooit de zekerheid heeft dat zijn vroegere huwelijk nog bestaat omdat zijn eerste echtgenote een ogenblik tevoren overleden kan zijn. (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1881, Eerste deel, blz. 74 en 75). De laatstweergegeven zinsneden zien weliswaar op degene die zelf een dubbel huwelijk aangaat in de zin van art. 237, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr, maar redelijke wetstoepassing brengt mee dat hetzelfde geldt voor “de wetenschap” van het dubbel huwelijk als bedoeld in art. 237, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr, in aanmerking genomen dat voor dat geval dezelfde redengeving geldt als de wetgever heeft geuit bij art. 237, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr. Gelet op het voorgaande is derhalve onder “weten” dat de wederpartij een dubbel huwelijk aangaat in de zin van art. 237, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr begrepen de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat die wederpartij eerder gehuwd is en dat dat eerdere huwelijk nog steeds geldig is.
3.4. Het Hof heeft blijkens de gebezigde
bewijsmiddelen vastgesteld:
- dat de verdachte op 3 augustus 1990 te Manila is getrouwd met [betrokkene A];
- dat [betrokkene A] op 3 mei 1975 te Manila is getrouwd met [betrokkene B], de broer van de verdachte;
- dat de verdachte bij het huwelijk van [betrokkene A] met [betrokkene B] - als “best man” - aanwezig is geweest;
- dat blijkens informatie van de Nederlandse ambassade te Manila het op de Filippijnen niet mogelijk is om te scheiden, maar dat men een huwelijk wel kan annuleren en dat het huwelijk van [betrokkene A] en [betrokkene B] niet is geannuleerd.
Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene A] nog gehuwd was toen hij met haar in het huwelijk trad.
3.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bewezenverklaring onder 3, ook voor wat betreft het in het middel bedoelde onderdeel daarvan, naar behoren is gemotiveerd. Dat brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 21 november 2000.
Conclusie 21‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr Jörg
Nr. 00900/99
Zitting 19 september 2000
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij arrest van 21 april 1999 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde feit en ter zake van 2. “opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” en 3. “opzettelijk een dubbel huwelijk aangaan” en “een huwelijk aangaan wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwelijk aangaat” veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraak.
3. Het eerste middel klaagt erover dat uit de ten aanzien van feit 3 gebezigde bewijsmiddelen weliswaar kan volgen dat verzoeker wist dat [betrokkene A] in 1975 met verzoekers broer was getrouwd, maar niet dat hij wist dat dit huwelijk naar Filippijns recht nog geldig c.q. niet geannuleerd was.
4. Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat hij:
“op 3 augustus 1990 te Manil[l]a opzettelijk een dubbel huwelijk is aangegaan met [betrokkene A] en met [betrokkene A] een huwelijk is aangegaan terwijl hij wist dat die Barba daardoor een dubbel huwelijk is aangegaan.”
5. Zoals in het middel met juistheid wordt opgemerkt, blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verzoeker wist dat [betrokkene A] op 3 mei 1975 was getrouwd met zijn broer [betrokkene B]. Voorts blijkt uit de door het hof als bewijsmiddel 15 tot het bewijs gebezigde rapport van een medewerker van de IND van 12 december 1997, van welk rapport blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de korte inhoud aan verzoeker is medegedeeld, dat vorenbedoeld huwelijk (naar ik begrijp: gesloten op 3 augustus 1990, NJ) niet was geannuleerd.(1) Nu het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat door of namens verzoeker gemotiveerd is aangevoerd dat hij vóór het moment van de huwelijksvoltrekking op 3 augustus 1990 uit betrouwbare en terzake kundige bron heeft vernomen dat het eerdere huwelijk van zijn bruid met zijn broer was geannuleerd, kon het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot het oordeel komen dat verzoeker heeft geweten dat [betrokkene A] een dubbel huwelijk aanging door met hem te trouwen.
Hoewel het enigszins hachelijk kan zijn om uit iets negatiefs tot een positief weten te concluderen, meen ik dat de processuele opstelling van verzoeker eventuele twijfel wegneemt. Hier doet zich namelijk het gezegde voor dat “iemand ook teveel kan ontkennen.” Het geval wil immers dat verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg èn in hoger beroep heeft ontkend te weten dat [betrokkene A] met zijn broer [betrokkene B] was getrouwd. Zijn zuster Andrea heeft echter in haar tot bewijs gebezigde verklaring (bewijsmiddel 13) gezegd dat verzoeker bij de voltrekking van dat huwelijk “best man” was, terwijl er foto’s van de gebeurtenis bestaan, waarop verzoeker is afgebeeld. Voorts heeft een andere broer verklaard dat géén van zijn broers bij de voltrekking van het huwelijk tussen [betrokkene A] en [betrokkene B] ontbrak (verzoeker dus ook niet; bewijsmiddel 14). Met andere woorden: door te ontkennen dat hij wist van dat huwelijk heeft hij zijn eigen glazen ingegooid, waar het het bewijs van zijn wetenschap van het dubbel huwelijk van [betrokkene A] betreft. Mijns inziens behoeft hier de vraag of - naar analogie van het helingsartikel, zoals wel wordt gesuggereerd - onder de opzetformulering van “wetende dat” in art. 237 Sr ook voorwaardelijk opzet valt te rubriceren, zelfs niet te worden gesteld, omdat voor verzoeker het (voort)bestaan van het huwelijk meer dan voldoende waarschijnlijk was.(2)
6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien in verband met de ten laste van verzoeker onder 3 bewezenverklaarde feiten art. 55, eerste lid, Sr had dienen te worden toegepast.
8. Het middel faalt reeds bij gebrek aan belang, aangezien de toepassing van art. 55, eerste lid, Sr niet tot een ander strafmaximum zou hebben geleid (vgl. HR 2 september 1997, NJ 1998, 74). Het ten laste van verzoeker onder 2 bewezenverklaarde misdrijf kent een strafmaximum van zes jaren gevangenisstraf en op de ten laste van verzoeker onder 3 bewezenverklaarde delicten staat een gevangenisstraf van maximaal telkens vier jaren. Gelet op de samenloop van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten heeft het hof de strafoplegging terecht mede gegrond op art. 57 Sr. De toepassing van art. 57 Sr leidt er toe dat, ongeacht of daarnaast nog toepassing wordt gegeven aan art. 55, eerste lid, Sr, de maximale gevangenisstraf die aan verzoeker ter zake van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten kan worden opgelegd acht jaren bedraagt.
9. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
10. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Echtscheiding is blijkens dat rapport niet mogelijk naar Filippijns recht maar men kan een huwelijk wel annuleren, hetgeen betekent dat hiervan een aantekening wordt gemaakt op de zijkant van het huwelijkscontract in het centrale register.
2 Zie E. Sikkema, Weten en begrijpen: onbegrijpelijk begrippen, DD 1999, 998-1015; zie voor beweerde opzetuithollingstendenties in de rechtspraak over bijzondere delicten: D.H. de Jong en M. Kessler, Opzet in de Opiumwet: bewijs en inhoud, NJB 1999, 385-391; D.H. de Jong, Verantwoordelijkheid en schuld, DD 1999, 827-839.