HR, 27-06-2000, nr. 02083/00H
ECLI:NL:HR:2000:AA6301
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-06-2000
- Zaaknummer
02083/00H
- LJN
AA6301
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6301, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2000; (Herziening)
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2000, 503 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 27‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 juni 2000
Strafkamer
nr. 02083/00 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een op 16 mei 2000 bij
de Hoge Raad ingekomen
aanvrage tot herziening van
een in kracht van gewijsde
gegaan arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
3 oktober 1995, ingediend door
mr. P.H. Doedens, advocaat te
Utrecht, namens:
[aanvrager], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 6 januari 1995 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van doodslag" en 2. "medeplegen van verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van tien jaren, met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 september 1996 het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.3.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 14 oktober 1997 een aanvrage tot herziening van 's Hofs arrest niet-ontvankelijk verklaard.
2. De bewezenverklaring
2.1.
Ten laste van de aanvrager is bewezenverklaard dat hij:
“1. op 09 januari 1994 in de gemeente Putten tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een mededader (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van [dat slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden en met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen in de hals van [dat slachtoffer] gestoken en/of gesneden, mede tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer] is overleden;
- 2.
op 09 januari 1994 in de gemeente Putten
tezamen en in vereniging met een ander door geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan “van (een) handeling(en) die bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [dat slachtoffer], hebbende verdachte tezamen en in
vereniging met een mededader hun penis(sen) in de vagina van [dat slachtoffer] gebracht, en bestaande dat “geweld hierin dat verdachte tezamen en in
vereniging met een mededader telkens opzettelijk gewelddadig
- -
[dat slachtoffer] heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- -
tegen het hoofd en/of het lichaam van [dat slachtoffer] heeft geslagen en
- -
de boven- en onderbroek van [dat slachtoffer] heeft uitgetrokken”.
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt -samengevat- op de tegenover de politie afgelegde verklaringen van twee ooggetuigen en de eveneens tegenover de politie afgelegde (bekennende) verklaringen van de aanvrager en zijn mededader alsmede op de resultaten van een vergelijkend vezelonderzoek. Het verweer dat bedoelde verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd en onbetrouwbaar zijn, is door het Hof gemotiveerd verworpen.
3. De grondslag van de aanvrage
3.1.
De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van omstandigheden die bij het onderzoek ter terechtzitting aan het Hof niet zijn gebleken en die op zichzelf of in verband met de destijds geleverde bewijzen onverenigbaar zijn in die zin dat het ernstig vermoeden ontstaat dat, waren zij aan het Hof bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de aanvrager.
3.2.
In de aanvrage wordt hiertoe aangevoerd dat uit DNA-onderzoek is gebleken dat de destijds op het slachtoffer aangetroffen spermasporen en twee haren afkomstig zijn van één en dezelfde persoon, niet zijnde de aanvrager of zijn mededader.
3.3.
Ter staving van deze stelling is bij de aanvrage overgelegd een "Korte samenvatting van het DNA-onderzoek in de zaak [slachtoffer]", gedateerd 13 april 2000, opgemaakt door Dr. P. de Knijff, verbonden aan het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) van de Universiteit te Leiden. Deze samenvatting houdt onder meer het volgende in:
“Op het FLDO werden in opdracht van Mr Doedens de volgende sporen en verge-lijkingsmaterialen onderzocht:
- 1)
een bloedmonster van het slachtoffer “(ABY555, 7974)
- 2)
een tweetal haren aangetroffen op het lichaam van het slachtoffer:
- -
Hoofdhaardeel nr 17 van tape [219] met microsporen van hals slachtoffer.
- -
Hoofdhaardeel nr 5 van trui [207] van slachtoffer.
- 3)
Twee spermasporen waarvan 1 aangetroffen naast (of op ??) het lichaam van het slachtoffer. (Extract spermaspoor buitenzijde vagina [ws.buit.z.vag] en 1 verkregen d.m.v. een vaginaal uitstrijkje (Extract spermaspoor vagina-ingang [ws.ing.vag.])
Uit deze sporen werd getracht DNA te isoleren.
Ons onderzoek was gericht op de beantwoording van twee vragen:
1) Zijn de spermasporen aangetroffen in/op het slachtoffer afkomstig van een familielid van het slachtoffer?
2) Kunnen de haren en de spermasporen van dezelfde persoon afkomstig zijn?
Ten aanzien van de eerste vraag werd in het bloed van het slachtoffer en in de twee
spermasporen een DNA-profiel van 10 variabele DNA-kenmerken vastgesteld. Hieraan werden nog 6 DNA-kenmerken toegevoegd die door ons reeds in een onderzoek in 1994 werden vastgesteld.
Op grond van dit DNA-profiel bestaande uit 16 variabele kenmerken werden drie mogelijkheden in ogenschouw genomen:
- A.
Het sperma is afkomstig van een onbekende man die niet verwant is aan het slachtoffer.
- B.
(…)
- C.
(…)
De eerste optie, de onbekende man, bleek het meest waarschijnlijke scenario te zijn volgens onze resultaten.
Ten aanzien de tweede vraag te kunnen beantwoorden werd door ons een zgn. HVR-I D-Loop mtDNA sequentie analyse verricht. Bij deze analyse wordt de exacte samenstelling van 412 bouwstenen van dit stukje DNA (de HVR-I D-Loop in het mtDNA), ook wel de baseparenvolgorde genoemd, vastgesteld. Deze analyse is de enige mogelijkheid om uit dood celmateriaal zoals afgebroken haren nog een DNA-resultaat te
verkrijgen.
In de beide haren werd een duidelijk mtDNA profiel vastgesteld (type A) met daarnaast een geringe bijdrage van een tweede mtDNA-type (waarschijnlijk afkomstig van het slachtoffer, zie hieronder).
Het slachtoffer bleek mtDNA-type B te hebben.
In 1 spermaspoor (buiten of op het lichaam) (Extract spermaspoor buitenzijde vagina [ws.buit.z.vag] werd een zuiver mtDNA-profiel vastgesteld welke volledig overeenkwam met het type A profiel eerder aangetroffen in de twee haren.
In het tweede spermaspoor (verkregen d.m.v. een vaginaal uitstrijkje) (Extract spermaspoor vagina-ingang [ws.ing.vag.]) werd het mtDNA-type B (dus van het slachtoffer) aangetroffen.
“De discrepantie tussen de twee spermasporen kan vrij eenvoudig worden verklaard door het feit dat spermacellen 50-100 keer minder mtDNA bevatten dan de epitheelcellen van het slachtoffer, gecombineerd met het feit dat een vaginaal uitstrijkje per definitie veel epitheelcellen van het slachtoffer bevat (naast de eventueel aanwezige spermacellen).
Zowel het mtDNA type A (van de haren en het eerste spermaspoor) als het mtDNA type B (van het slachtoffer en het tweede spermaspoor) werden door ons niet eerder aangetroffen in een bestand van 167 Nederlanders. Hiermee heeft dit profiel een frequentie van minder dan 1 op 167 personen.
Dus op grond van dit mtDNA onderzoek kan niet worden uitgesloten dat de haren en het sperma afkomstig zijn van dezelfde persoon. De frequentie van het mtDNA profiel is minder dan 1 op 167."
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstig vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2.
Bij de stukken van het geding waarmee het Hof bekend was, bevinden zich:
- a.
een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie van 20 mei 1994, hetwelk als conclusie van de deskundige onder meer inhoudt dat op grond van het DNA-onderzoek, onder meer betrekking hebbende op de spermasporen die zijn aangetroffen op de bij de sectie op het rechterbovenbeen van het slachtoffer veiliggestelde uitstrijkjes, geoordeeld moet worden dat de spermasporen niet afkomstig kunnen zijn van onder anderen de aanvrager of zijn mededader;
- b.
een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het
Ministerie van Justitie van 25 mei 1994, hetwelk als conclusie van de deskundige onder meer inhoudt dat de op de trui ad 207 en de folie ad 219 van het slachtoffer aangetroffen twee hoofdhaardelen niet passen in de hoofdhaarpaletten van het slachtoffer noch in die van de aanvrager of zijn mededader.
- 2.2.
Aan de aanvrage ligt de stelling ten grondslag dat thans gebleken is dat de op het slachtoffer aangetroffen spermasporen en haren van één en dezelfde persoon, niet zijnde de aanvrager of zijn mededader, afkomstig zijn. Nog daargelaten dat die stelling slechts in zoverre wordt ondersteund door het hiervoor onder 3.3 weergegeven bewijsmiddel dat daarin slechts wordt geconcludeerd dat ”niet kan worden uitgesloten dat de haren en het sperma afkomstig zijn van dezelfde persoon”, is de omstandigheid dat die sporen en haren van één en dezelfde persoon - niet zijnde de aanvrager of diens mededader - afkomstig zouden zijn, niet van dien aard dat op grond daarvan het ernstige vermoeden ontstaat dat het Hof, ware het daarmee bekend geweest, de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Uit het hiervoor onder 4.2 overwogene volgt immers dat aan het Hof bekend was dat de op het slachtoffer aangetroffen spermasporen en haren niet van de aanvrager en/of zijn mededader afkomstig zijn, terwijl uit niets kan volgen dat voor het Hof van betekenis is geweest de vraag of die sporen en haren al of niet van één persoon afkomstig zijn.
4.4. Daaruit vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 juni 2000