HR, 09-05-2000, nr. 111846
ECLI:NL:HR:2000:AA5733
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-05-2000
- Zaaknummer
111846
- Conclusie
Zitting 1 februari 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA5733
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5733, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5733
ECLI:NL:HR:2000:AA5733, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5733
- Vindplaatsen
NJ 2000, 719 met annotatie van D.W.F. Verkade
Conclusie 09‑05‑2000
Zitting 1 februari 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr.111.846 Mr.Fokkens
Zitting 1 februari 2000 Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het gerechtshof te Arnhem wegens het bedrijfsmatig ter verspreiding voorhanden hebben van cd’s en videobanden waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht werken waren vervat, ex artt. 31a en 31b van de Auteurswet 1912, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden voorwaardelijk.
- 2.
Door mr J.L.E. Marchal is namens verdachte tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld en één middel van cassatie ingediend.
- 3.
Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer van de raadsman, dat niet is gebleken dat de video’s en cd’s die verdachte voorhanden had “illegaal” waren, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
- 4.
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat de videobanden en cd’s vervaardigd zijn in een land waar geen strafbepalingen zijn op het gebied van auteursrecht, zodat daar vervaardigde banden en cd’s niet in strijd met het auteursrecht vervaardigd zijn. Nu die mogelijkheid door de bewijsmiddelen niet wordt uitgesloten, aldus de raadsman, kan het tenlastegelegde bestanddeel “met inbreuk op eens anders auteursrecht werken waren vervat”, niet bewezen worden verklaard.
- 5.
Het hof heeft dit verweer als verworpen: “Uit de bewijsmiddelen en met name uit het relaas van de verbalisanten van opsporingsdienst BUMA/STEMRA, blijkt dat noch door MPAA (Motions Pictures Association of America Inc.), noch door een van haar aangeslotenen, noch door een van de in de aangifte genoemde videoproducenten aan enige derde toestemming is verleend voor het op de inbeslaggenomen videobanden verveelvoudigen van de auteursrechtelijk beschermde, op de titellijst genoemde, filmwerken en/of voor het verspreiden, het openlijk te koop stellen, het verhuren of het al dan niet voorhanden hebben van deze videobanden, c.q. videocassettes; daaruit volgt, dat in het onderhavige geval reeds hierom kan worden gesproken van “vervaardigen in strijd met het auteursrecht,” zoals door de raadsman aangegeven. A fortiori geldt zulks ten aanzien van de op de compact discs opgenomen muziekwerken waarvan is gebleken dat de daarop opgenomen muziekwerken zonder toestemming van de rechthebbende zijn gekopieerd van bestaande legaal uitgebrachte grammofoonplaten, compact discs of muziekcassettes of van ongeautoriseerde opnamen (zogenaamde “bootlegs”), dat wil zeggen dat deze verveelvoudiging zonder toestemming van de auteur, artiest of producent tot stand is gekomen. Nu uit het voorgaande volgt dat zonder toestemming van de rechthebbende en derhalve met een inbreuk op eens anders auteursrecht is gehandeld zoals is ten laste gelegd, is het naar het oordeel van het hof niet van belang waar de betreffende videobanden c.q. compactdiscs zijn vervaardigd.”
- 6.
Het middel berust evenals het verweer op de opvatting dat in de artikelen 31a en b van de Auteurswet de woorden “voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat” aldus moeten worden uitgelegd dat het betreffende exemplaar in strijd met het auteursrecht is vervaardigd en dat die vervaardiging een strafbaar feit oplevert. Daartoe beroept het middel zich op een aantal passages uit de MvT en MvA bij wetsontwerp 19 921, dat (onder meer) het voorstel tot invoering van de artikelen 31a en 31b Auteurswet bevatte. Het betreft a) de opmerking op p. 12 MvT dat het voorhanden hebben van een legaal vervaardigd exemplaar van een werk, ook al gebeurt dit met het oog op illegale verspreiding, niet onder art. 31a valt; b) de opmerking dat het, nu het uit winstbejag bewaren van voorwerpen die door een opzettelijke inbreuk op het auteursrecht zijn verkregen als heling wordt beschouwd, wenselijk is voor hen die beroeps- of bedrijfsmatig illegale werken aanmaken in de auteurswet een vergelijkbare strafbaarstelling in te voeren (p.13 MvT) en c) de opmerking op p. 6 MvA dat het voorhanden hebben van illegale werken voor uit- of doorvoer niet strafbaar wordt gesteld omdat dit de Nederlandse rechtsorde niet raakt.
- 7.
Het tweede en derde argument van de raadsman zijn in ieder geval niet overtuigend. De reden om voor hen die beroeps- of bedrijfsmatig de auteurswet overtreden een nieuwe bepaling in te voeren met een strafmaximum dat gelijk is aan de tegen heling bedreigde straf, was dat voor die categorie een zwaardere strafbaarstelling noodzakelijk werd geacht, mede om tegemoet te komen aan de behoeft voorlopige hechtenis en de daarmee verbonden dwangmiddelen te kunnen toepassen en de onwenselijke situatie op te heffen dat degene die handelt in door een derde illegaal vervaardigde kopieën valt onder art. 416/417 Sr en dat degene die zelf in strijd met de Auteurswet werken kopieert en vervolgens verhandelt, slechts tot een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden kan worden veroordeeld, omdat zijn gedrag geen heling oplevert nu er geen sprake is van begunstiging van het misdrijf van een ander (MvT p. 13-14). Dat is geen reden om, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, art. 31a aldus uit te leggen dat dit slechts van toepassing is op werken die op strafbare wijze zijn vervaardigd. Het derde argument is m.i. niet ter zake omdat het, anders dan bij uit- of doorvoer, hier niet gaat om de vraag of Nederland strafrechtelijk op dient te treden tegen een (dreigende) schending van de buitenlandse rechtsorde, maar om de vraag onder welke voorwaarden tegen een (dreigende) schending van de Nederlandse rechtsorde moet worden opgetreden. Van een dergelijke schending kan ook sprake zijn bij het verspreiden van een kopieën van een werk die in een ander land legaal, dat wil zeggen zonder dat daarbij een inbreuk op het auteursrecht van dat land is gemaakt, zijn vervaardigd. Het gaat om de vraag of tot de openbaarmaking van het werk in Nederland toestemming is verleend en indien dat niet het geval is, is daarmee de inbreuk op het auteursrecht in Nederland een feit, ook al was die toestemming in het land waar de kopieën werden vervaardigd niet vereist (bijv. omdat daar de beschermingsduur reeds was afgelopen). Vgl. Spoor en Verkade, Auteursrecht, 2e druk, 1993, p. 163. Een uitleg van artikel 31a die erop neerkomt, dat ook ten aanzien van het ter verspreiding in voorraad hebben bepalend is of verspreiding een inbreuk op het Nederlandse auteursrecht zou opleveren en dat het er niet toe doet of de kopie al dan niet legaal in het buitenland is vervaardigd, zou dus niet een uitleg zijn die zich niet beperkt tot de Nederlandse rechtsorde, zoals de steller van het middel kennelijk meent.
- 8.
Het eerste argument is sterker. De tekst van art. 31a duidt erop dat het gaat om illegaal vervaardigde kopieën - dat is m.i. nog iets anders dan een op strafbare wijze vervaardigde kopie, omdat tegen een inbreuk op het auteursrecht ook op andere wijze dan via het strafrecht kan worden opgetreden - en dat wordt nog eens bevestigd door de in het middel bedoelde passage uit de MvT die hierboven onder a) is weergegeven. Spoor en Verkade (a.w. p. 439) geven de regeling van artikel 31a aldus weer : “Deze bepaling (..) neemt genoegen met het bewijs dat de verdachte een in strijd met het auteursrecht vervaardigd exemplaar (a) openlijk ter verspreiding aanbiedt etc”. Ik meen dan ook dat art. 31a aldus moet worden gelezen dat het ter verspreiding voorhanden hebben van werken slechts strafbaar is, indien het gaat om illegaal vervaardigde kopieën.
- 9.
Daarmee kom ik bij de vraag wanneer er sprake is van een illegale kopie in de zin van art. 31a Auteurswet. De enkele omstandigheid dat het vervaardigen van de kopie in Nederland een inbreuk op het Nederlandse auteursrecht zou hebben opgeleverd, is daarvoor niet voldoende. De vraag of het vervaardigen van kopieën van werken die men, zoals hier bewezen is verklaard, ter verspreiding voorhanden heeft, een inbreuk op het auteursrecht oplevert, wordt bepaald door het recht van het land waar de in Nederland aangetroffen werken zijn verveelvoudigd. Indien de verveelvoudiging aldaar niet illegaal is, levert het enkele voorhanden hebben in Nederland geen inbreuk op het auteursrecht op. Van een inbreuk op het auteursrecht is in die omstandigheden pas sprake, indien de kopieën in Nederland openbaar worden gemaakt. Zie HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669 met nt. J. Spoor.
- 10.
Het verweer dat niet vaststaat dat de inbeslaggenomen CD’s en videobanden illegaal waren vervaardigd, is ook ter terechtzitting van de politierechter gevoerd. Naar aanleiding van dat verweer heeft H.G.Boer, hoofd van de opsporingsdienst BUMA/STEMRA onderzocht of het mogelijk is dat de CD’s/videobanden zijn vervaardigd in een land waar geen auteursrecht wordt erkend. Kort samengevat is zijn in een proces-verbaal neergelegde conclusie dat dit zeer onwaarschijnlijk is.
- 11.
Het hof heeft zich in de vraag van de waarschijnlijkheid van vervaardiging in een land dat geen auteursrechtelijke bescherming kent, niet verdiept, maar heeft geoordeeld dat het voor de beantwoording van de vraag of er bij de verveelvoudiging een inbreuk is gemaakt op het auteursrecht, niet van belang is waar de betreffende videobanden en compact discs zijn vervaardigd. Dat oordeel acht ik op grond van HR NJ 1995,669 niet juist. Nu het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of het aannemelijk is dat de videobanden/ compact discs zijn vervaardigd in een land waar de verveelvoudiging geen inbreuk op het auteursrecht oplevert, is als gevolg daarvan de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat verdachte videobanden en compact discs, waarop met inbreuk op eens anders auteursrecht de in de bewezenverklaring genoemde werken waren vervat, voorhanden heeft gehad, niet naar behoren gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt is het gegrond. Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 09‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 mei 2000
Strafkamer
nr. 111846
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het Ge-rechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 november 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissing-en in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 5 juni 1997 B de inleidende dagvaarding nietig verklaard voorzover betreft het aan de verdachte onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde en voorts de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: “het als bedrijf uitoefenen van opzettelijk een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat ter verveelvoudiging of ter verspreiding voorhanden hebben” veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2.
Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof opdat deze op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de datum waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog binnengekomen brief van de raadsman van 25 februari 2000.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het Hof heeft het verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven op blz. 5 van het verkorte arrest onder het hoofd “De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”.
3.3.
Het gaat hier om een verdachte ten laste van wie kort samengevat is bewezenverklaard dat hij in de uitoefening van een bedrijf, opzettelijk ter verspreiding voorhanden heeft gehad videobanden onderscheidenlijk geluidsdragers (compact-discs), waarin met inbreuk op een anders auteursrecht werken waren vervat als nader in de bewezenverklaring omschreven. Art. 31a Auteurswet 1912, waarop de tenlastelegging voorzover hier van belang is toegesneden, spreekt in dit verband van Aeen voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat”.
De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep een verweer gevoerd dat daarop neerkomt dat naar zijn oordeel het dossier de mogelijkheid openlaat dat die banden en compact-discs zijn vervaardigd in een land waarin die vervaardiging geen inbreuk oplevert op het auteursrecht van een ander, in welk geval een bestanddeel van art. 31a Auteurswet 1912 niet bewezen is. Aan het slot van het pleidooi heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het vervaardigen in het desbetreffende land strafbaar moet zijn gesteld.
Ook het middel berust klaarblijkelijk op laatstge-noemde opvatting. In de toelichting wordt immers de conclusie getrokken dat indien de vervaardiging van het desbetreffende voorwerp “niet in Nederland zou zijn gepleegd en mitsdien art. 31 Auteurswet niet geschonden zou kunnen zijn, vervolging slechts mogelijk is indien er sprake is van een grondfeit waarop in een ander land straf is gesteld”.
3.4.
De hier van belang zijnde art. 31a en 31b van de Auteurswet 1912 zijn in die wet gevoegd bij de Wet van 3 juli 1989 (Stb.282)(verder ook: de Wet). Noch uit de tekst van genoemd art. 31a, noch uit de parlementaire geschiedenis van de Wet kan, anders dan het middel wil, worden afgeleid, dat voor strafbaarheid ingevolge art. 31a Auteurswet is vereist dat bij de vervaardiging van de desbetreffende voorwerpen niet alleen sprake is van een inbreuk op het auteursrecht van een ander, maar tevens van een strafbaar feit (Kamerstukken II, 1986-1987, 19921, nr 3, blz. 11-14). Uit die geschiedenis blijkt slechts dat de wetgever bijzondere strafbepalingen heeft willen scheppen voor gedragingen als de onderhavige, die voorheen slechts onder bepaalde omstandigheden onder de helingsbepalingen van het Wetboek van Strafrecht vielen. Dat er voor een veroordeling ter zake van art. 31a Auteurswet 1912 sprake zou moeten zijn van “een strafbaar grondfeit” blijkt daaruit echter niet. Voorzo-ver het middel op die opvatting berust is het dus ong-egrond.
3.5.
“s Hofs verwerping van het verweer berust in de kern daarop dat, nu vaststaat dat de videobanden en compact-discs zonder toestemming van de rechthebbende zijn ver-vaardigd, is gehandeld met inbreuk op eens anders auteursrecht. Die opvatting is echter niet juist. Indien voorwerpen als de onderhavige in een bepaald land worden vervaardigd, moet naar het aldaar geldende recht worden beoordeeld of de verveelvoudiging van het werk ongeoorloofd is en dus een inbreuk op het auteursrecht oplevert. Dat vloeit voort uit het stelsel van de Berner Conventie, dat ten aanzien van verveelvoudiging meebrengt dat de vraag of een werk bescherming verdient, moet worden beoordeeld naar het recht van het land waar de verveelvoudiging is vervaardigd (vgl. HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669). Indien aldaar het desbetreffende werk niet of niet meer beschermd is, is de vraag of toestemming is verleend door degene die (elders) rechthebbende is, niet van belang en kan niet worden gezegd dat in aldaar vervaardigde voorwerpen als waarvan hier sprake is “met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat”.
Met het voorgaande is in overeenstemming de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet voorzover deze inhoudt dat de strafbaarstelling van art. 31a Auteurswet 1912 niet zo ruim is dat daaron-der ook zou vallen “het voorradig hebben van een legaal exemplaar van het werk, ook al gebeurt dit met het oog op illegale verspreiding”.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof in plaats van zich te verdiepen in de vraag van waarschijnlijkheid van vervaardiging in een land dat geen auteursrechtelijke bescherming kent en daarbij in de overwegingen te betrek-ken dat het verweer niet nader is geadstrueerd, het ver-weer heeft verworpen op ontoereikende, want van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende, gronden. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden
uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren C.J.G. Bleichrodt, G.J.M. Corstens, H.A.M. Aaftink en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 mei 2000.