HR, 18-04-2000, nr. 111614
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1786
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2000
- Zaaknummer
111614
- LJN
ZD1786
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1786
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1786, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1786
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2001, 7
VR 2001, 7
Uitspraak 18‑04‑2000
Inhoudsindicatie
Verkrachting, art. 242 Sr. Vordering b.p. HR ambtshalve: Kunnen kosten rechtsbijstand worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden door strafbaar feit en kunnen dergelijke kosten in aanmerking worden genomen bij oplegging schadevergoedingsmaatregel? Art. 51a Sv en 36f Sr. Voor toewijzing van vordering b.p. komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door strafbaar feit. Kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. 1999/801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij oplegging van schadevergoedingsmaatregel. Uit genoemd arrest volgt voorts dat indien b.p. dergelijke proceskosten als onderdeel van schade vordert, zij in zoverre in die vordering n-o dient te worden verklaard. Door b.p. gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot proceskosten waaromtrent rechter ex art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ex art. 361.5 Sv in vonnis dient te worden opgenomen. Gelet op aard van die kosten, staat het rechter in h.b. vrij voor wat verwijzing in die kosten betreft hoger bedrag in aanmerking te nemen dan bedrag van in e.a. toegewezen kosten. Voor wat betreft schadevergoeding a.b.i. art 51a Sv geldt dat b.p. niet in h.b. alsnog schadeposten mag opvoeren die zij niet in e.a. had opgevoerd en evenmin die in e.a. opgevoerde posten mag verhogen (vgl. NJ 1998/449). Bestreden uitspraak geeft (t.a.v. gedeeltelijke toewijzing vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel) geen inzicht in opbouw van bedrag dat Hof heeft toegekend als materiële schade. Nu Hof echter hoger bedrag aan materiële schade heeft toegewezen dan is opgegeven in "voegingsformulier" heeft het onder toegekend bedrag aan materiële schade kennelijk ook kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft het dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij oplegging van maatregel van art. 36f.1 Sr. Met een en ander heeft Hof miskend hetgeen hiervoor is vooropgesteld. Volgt partiële vernietiging (wat betreft beslissing op vordering b.p. en opgelegde schadevergoedingsmaatregel) en terugwijzing.
18 april 2000
Strafkamer nr. 111.614
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 oktober 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij - bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 december 1995, waarbij de verdachte tot straf is veroordeeld ter zake van "verkrachting". Voorts heeft het Hof aan de verdachte de verplichting opgelegd te betalen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een bedrag van tienduizendvierhonderdzevenentwintig gulden en zevenenzestig cent en de vordering van de benadeelde partij toegewezen een en ander in voege als in het arrest vermeld.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Door of namens deze zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij heeft mr G. Nooteboom, advocaat te 's-Hertogenbosch, een geschrift ingediend dat evenwel niet als een schriftuur houdende een middel van cassatie kan worden aangemerkt.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en dat de Hoge Raad het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. De Hoge Raad stelt het volgende voorop.
3.1.1. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801).
Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel.
Uit genoemd arrest volgt voorts dat indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51a Sv vordert, zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.1.2. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361, vijfde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Gelet op de aard van die kosten, staat het de rechter in hoger beroep vrij voor wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten.
3.1.3. Voor wat betreft de schadevergoeding als bedoeld in art 51a Sv geldt dat de benadeelde partij niet in hoger beroep alsnog schadeposten mag opvoeren die zij niet in eerste aanleg had opgevoerd en evenmin die in eerste aanleg opgevoerde posten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449).
3.2. Het zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindende "voegingsformulier" van de benadeelde partij [benadeelde] behelst als opgave van de materiële schade een bedrag van ƒ 1.530,-, van de immateriële schade een bedrag van ƒ 15.000,- en van kosten voor rechtsbijstand een bedrag van ƒ 3.893,16. De Rechtbank heeft die vordering gedeeltelijk toegewezen.
3.3. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 10.427,67 en aan de verdachte tevens als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, een en ander onder de bepaling dat indien en voorzover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen.
Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen (blz. 2 van de bestreden uitspraak), dat de benadeelde partij heeft gepersisteerd bij haar in eerste aanleg gedane vordering en deze heeft vermeerderd met ƒ 3.550,- aan proceskosten. Voorts heeft het Hof overwogen dat het de materiële schade begroot op ƒ 5.427,67 en de immateriële schade op ƒ 5.000,-.
3.4. De bestreden uitspraak geeft geen inzicht in de opbouw van het bedrag dat het Hof heeft toegekend als materiële schade.
Nu het Hof echter een hoger bedrag aan materiële schade heeft toegewezen dan is opgegeven in het "voegingsformulier" heeft het onder het toegekende bedrag aan materiële schade kennelijk ook de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft het dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr.
Met een en ander heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor onder 3.1.1 is vooropgesteld.
De bestreden uitspraak kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde maatregel;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en H.A.M. Aaftink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 april 2000.
Conclusie 18‑04‑2000
Inhoudsindicatie
Verkrachting, art. 242 Sr. Vordering b.p.
Nr. 111.614
Zitting 22 februari 2000
Mr Jörg
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft – behoudens voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – bevestigd een vonnis van de rechtbank aldaar, waarbij verzoeker ter zake van verkrachting tot straf is veroordeeld. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van f 10.427,67. Voor dat bedrag is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 102 dagen hechtenis. Voor het overige is de vordering afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door verzoeker. Door of namens deze zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. De benadeelde partij heeft, ondanks de haar daartoe geboden mogelijkheid, evenmin middelen betreffende haar vordering ingediend.
3. Ambtshalve wil ik nog enige kanttekeningen plaatsen bij de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij.
4. [benadeelde] heeft zich op de wijze als bedoeld in art. 51b, eerste lid, Sv als benadeelde partij in het geding gevoegd. In het voegingsformulier worden de volgende schadeposten opgevoerd:
1. T-shirt en slipje | f 23,- |
2. Dekbedhoes, laken, 2 slopen | f 361,- |
3. Cursus zelfverdediging | f 90,- |
+ kosten vervoer | f 198,- |
4. Kosten vervoer therapie | f 858,- |
5. Immateriële schadevergoeding | f 15.000,- |
6. Kosten rechtsbijstand | f 3.893,16 |
Totaal | f 20.423,16 |
5. De rechtbank heeft de vordering ten dele toegewezen en verzoeker veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten.
6. Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij onder meer overwogen:
‘’ [benadeelde] () heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering van ƒ 20.427,67 ingediend. De benadeelde partij heeft (in hoger beroep, NJ) gepersisteerd bij haar in eerste aanleg gedane vordering en die vermeerderd met ƒ. 3550,-- aan proceskosten.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
()
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [benadeelde] , als gevolg van het bewezenverklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van ƒ 5.427,67.
Het hof stelt de materiële schade op ƒ. 5427,67.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid begroot op ƒ. 5000,--.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van ƒ. 10.427,67 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.’’
7. In de eerste plaats zij opgemerkt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de benadeelde partij in eerste aanleg een vordering van ƒ 20.427,67 heeft ingediend; de vordering bedroeg immers ƒ 20.423,16.
8. Een tweede kwestie die aandacht verdient, is de vermeerdering in hoger beroep door de benadeelde partij van haar vordering met ƒ 3550,- aan proceskosten.
9. Art. 421, derde lid, Sv houdt in dat de benadeelde partij, voorzover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, zich in hoger beroep kan voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van in eerste aanleg opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449). De vraag rijst of deze beperking zich ook uitstrekt tot de proceskosten.
10. Ik zou die vraag ontkennend willen beantwoorden. In de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en anderzijds de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt. Ingevolge art. 51a, eerste lid, Sv kan de vordering tot schadevergoeding slechts betrekking hebben op schade die het rechtstreeks gevolg is van een strafbaar feit. De kosten voor rechtsbijstand die een benadeelde partij heeft gemaakt, zijn niet aan te merken als rechtstreekse schade (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). Aangezien de beperking die in art. 421, derde lid, Sv wordt aangebracht slechts betrekking heeft op de gevorderde schadevergoeding, waaronder dus niet de kosten van rechtsbijstand vallen, mocht de benadeelde partij in hoger beroep ƒ 3550,- aan proceskosten vorderen.
11. Een andere uitkomst zou ook onverenigbaar zijn met de doelstelling die aan de zogenaamde wet-Terwee ten grondslag ligt, namelijk het versterken van de positie van de benadeelde partij in het strafproces (vgl. Tweede Kamer, 1989–1990, 21 345, nr. 3, p. 1). De materiële en de immateriële schade zijn vaak al bekend ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg, en voor zover ze dat niet zijn biedt de wet de mogelijkheid om de vordering te splitsen (art. 51a, derde lid, Sv). De hoogte van de in de strafzaak te vorderen schadevergoeding staat (daardoor) vast. Dit is echter niet het geval met de kosten die de benadeelde partij maakt en die na de behandeling van de zaak in eerste aanleg nog behoorlijk kunnen oplopen. Dat kunnen kosten zijn in verband met de behandeling van de strafzaak in hoger beroep en/of cassatie (o.a. kosten van rechtsbijstand); het kunnen ook kosten zijn die met de inning van de door de rechter toegewezen schadevergoeding samenhangen. Deze kosten vallen alle onder art. 361, vijfde lid, Sv. Als de strafrechter de verdachte niet zou kunnen veroordelen in die door de benadeelde partij gemaakte en nog te maken kosten, zou het slachtoffer zich daarvoor tot de civiele rechter moeten wenden, terwijl de wet-Terwee juist beoogt te bereiken dat het slachtoffer zich een gang naar de burgerlijke rechter kan besparen. De onzekerheid over een kostenveroordeling zou een 'chilling effect' op de voeging kunnen hebben, en dat is niet in overeenstemming met doel en strekking van de wet.
12. Tot slot kom ik toe aan de eigenlijke beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering toegewezen voor een bedrag van in totaal ƒ 10.427,67 en heeft voor dat bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Van die ƒ 10.427,67 is ƒ 5.000,- toegewezen wegens immateriële schade en ƒ 5.427,67 in verband met materiële schade. Uit het voegingsformulier blijkt dat slechts ƒ 1.530,- aan materiële schade is gedeclareerd (kleding, beddengoed, cursus zelfverdediging en vervoerskosten). Kennelijk heeft het hof de kosten voor rechtsbijstand c.q. de proceskosten ook als materiële schade aangemerkt. Dat oordeel geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat die kosten, als gezegd, niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv. Het hof had de benadeelde partij in zoverre dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vordering tot schadevergoeding (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). De kosten voor rechtsbijstand c.q. proceskosten komen overigens op grond van art. 361, vijfde lid, Sv wel voor vergoeding in aanmerking.
13. Nu het hof niet heeft aangegeven uit welke posten het bedrag van ƒ 5.427,67 is opgebouwd, kan Uw Raad de zaak — anders dan in laatstgenoemde uitspraak — niet zelf afdoen. Het bedrag van ƒ 5.427,67 kan immers zijn opgebouwd uit een bedrag ter vergoeding van de geleden materiële schade (met een maximum van ƒ 1530,-) en voor het overige uit een bedrag ter vergoeding van kosten voor rechtsbijstand c.q. proceskosten, maar het kan ook volledig zijn toegekend ter vergoeding van die kosten.
14. Overigens kan de bestreden uitspraak voor wat betreft de door het hof opgelegde schadevergoedingsmaatregel evenmin in stand blijven. Ook voor de schadevergoedingsmaatregel geldt ingevolge art. 36f, tweede lid, Sr immers dat deze slechts kan worden opgelegd voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en dus niet ter zake van de in art. 361, vijfde lid, Sv bedoelde kosten.
15. Behoudens het vorenoverwogene heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,