HR, 08-02-2000, nr. 112569
ECLI:NL:HR:2000:AA4742
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-02-2000
- Zaaknummer
112569
- LJN
AA4742
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA4742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4742
ECLI:NL:HR:2000:AA4742, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4742
- Wetingang
art. 54 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑02‑2000
Conclusie
Nr.112. 569 mr Fokkens Zitting 7 december 1999
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij arrest van 6 januari 1999 van het gerechtshof te Arnhem is verdachte wegens het aanwezig hebben en het verkopen en afleveren van harddrugs veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
- 2.
Namens verdachte heeft mr W.A. Holland, advocaat te Nijmegen, één middel van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het middel behelst kort gezegd de klacht dat het hof het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
- 4.
Uit de stukken blijkt dat verdachte werd staande gehouden toen hij in een voor de politie met het drugscircuit verbonden auto reed. Bij staandehouding werd op een console gelegen links naast en schuin onder de stuurkolom in die auto een prop aluminium met een op heroïne gelijkende stof aangetroffen. Daarop werd verdachte aangehouden en heeft er bij hem een huiszoeking plaatsgevonden, waarbij heroïne en cocaïne in beslag is genomen. Het aanwezig hebben van die verdovende middelen op de dag van aanhouding 16 oktober 1996 en de verkoop en aflevering van dergelijke middelen in de periode september-oktober van dat jaar is bewezenverklaard.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de raadsman de volgende bezwaren geuit tegen de wijze van bewijsgaring:
- a)
Toen verdachte staande werd gehouden was er geen redelijk vermoeden schuld en de staandehouding is daarom onrechtmatig (NJ 1978, 601, de hollende kleurling).
- b)
Het doorzoeken van de auto waar verdachte in reed, was onrechtmatig, daar de verbalisanten als gevolg van het onrechtmatig staande houden toen reeds niet meer 'in de rechtmatige uitoefening van hun bediening' waren.
- c)
Het daarop volgende onderzoek in de woning van verdachte was, om dezelfde reden als onder b) genoemd, onrechtmatig.
- 5.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
" Het hof overweegt dat vanwege de raadsman onvoldoende gronden zijn aangevoerd en evenmin zijn komen vast te staan waaruit zou blijken dat het staande houden van verdachte onrechtmatig zou zijn. De verbalisanten zagen een auto rijden die hun ambtshalve bekend was als een auto die in het bezit was van een hun bekende drugsgebruiker en die meestal gebruikt werd door twee andere drugsgebruikers die hen tevens bekend waren. Deze auto zagen ze wegrijden vanaf een sociëteit voor alcohol- en drugsverslaafden, waarvan algemeen bekend is dat deze regelmatig door drugsverslaafden werd bezocht. Deze feiten leveren bij elkaar voldoende grond op om tot staandehouding over te gaan. Al ware het dat deze feiten onvoldoende grond voor staande houden opleveren, dan laat dat nog onverlet het feit dat verdachte vrijwillig toestemming heeft gegeven voor een huiszoeking in zijn woning. Niet is gebleken, noch aangevoerd dat deze toestemming niet vrijwillig zou zijn gegeven. Derhalve kan niet gesteld worden dat de huiszoeking enkel het gevolg is van het staande houden. Immers behoeft aan de wettelijke vereisten van een inbreuk op grondrechten niet te zijn voldaan in geval van toestemming van degene aan wie het betreffende grondrecht toekomt. Het hof verwerpt derhalve het verweer. "
De eerste klacht luidt dat het Hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op het verweer dat de verbalisanten vanaf de plaats waar zij volgens het door hen opgemaakte proces-verbaal reden, in redelijkheid niet hebben kunnen zien dat de auto vanaf de bewuste sociëteit wegreed. Die klacht faalt omdat het aan het Hof was om de geloofwaardigheid van dat relaas te beoordelen en het Hof op grond van de opmerking van de raadsman dat het hem een raadsel was hoe de verbalisanten dat hebben kunnen waarnemen, niet behoefde te verantwoorden waarom het dat relaas geloofwaardig oordeelde.
De tweede klacht luidt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de staande houding rechtmatig was. Volgens de raadsman kon er, toen na de staandehouding bleek dat de bestuurder van de auto niet een van de bedoelde aan de politie bekende drugsgebruikers was, geen redelijk vermoeden van schuld meer bestaan ten opzichte van de verdachte. Ik ben het daar niet mee eens. Met het Hof meen ik dat de verbalisanten toen zij zagen dat een auto van een hen bekende drugsgebruiker, die ook door andere hen bekende drugsgebruikers werd gebruikt, wegreed bij een plaats waar veel drugsverslaafden komen en dus, naar de ervaring leert, ook verdovende middelen plegen te worden verhandeld, redelijkerwijs konden menen dat er een zeer reële kans was dat door de bestuurder van die auto aldaar drugs waren afgeleverd of opgehaald. Terzijde merk ik op dat de verbalisanten in hun proces-verbaal ook nog hebben gerelateerd dat van de door hen bedoelde personen die van de auto gebruik maakten, bekend was dat zij in verdovende middelen handelden. De enkele omstandigheid dat zij de bestuurder niet kenden, neemt niet weg dat de verbalisanten nog steeds redelijkerwijs konden vermoeden - op grond van de omstandigheid dat een auto die door drugsgebruikers wordt gebruikt, wegrijdt bij een ontmoetingsplaats van drugsgebruikers - dat in die auto verdovende middelen aanwezig waren. Dat laatste is op grond van art. 9 lid 1 sub a Opiumwet voldoende om een onderzoek in een auto in te stellen. Ik acht derhalve ook de tweede klacht niet gegrond.
- 6.
Tenslotte klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat ook als de verbalisanten niet bevoegd waren tot staandehouding over te gaan, dit niet betekent dat het onderzoek in de woning van de verdachte onrechtmatig was. Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de verdachte na de staandehouding, de vondst van de op heroïne gelijkende stof in de auto en de daarop gevolgde aanhouding in vrijheid zijn toestemming heeft gegeven tot onderzoek in zijn woning.
- 7.
Die klacht berust op de opvatting dat de enkele omstandigheid dat op onrechtmatige wijze bezwarend materiaal tegen iemand is aangetroffen, betekent dat hij niet meer vrijwillig toestemming kan geven voor verdere onderzoeken. Die opvatting acht ik onjuist. In casu heeft de verdachte volgens de stukken mondeling en schriftelijk toestemming gegeven tot een huiszoeking, waarbij hij heeft verklaard dat hij toestemming heeft gegeven zijn woning en de daarbij behorende kelderbox te onderzoeken omdat hij niets te verbergen had. Het Hof heeft hier niet onbegrijpelijk uit afgeleid dat de verdachte vrijwillig toestemming heeft gegeven voor de huiszoeking.
- 8.
Ik kom op grond van het voorafgaande tot de conclusie dat het verweer is verworpen op toereikende gronden.
Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 februari 2000
Strafkamer
nr. 112569
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
6 januari 1999 alsmede tegen
alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslis-
singen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum]1974, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden einduitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 februari 1998 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”en 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
- 1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr W.A. Holland, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, dat de onrechtmatige aanhouding van de verdachte moet leiden tot uitsluiting van het ten gevolge daarvan verkregen bewijsmateriaal, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
- 3.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is namens de verdachte als verweer gevoerd:
"De verbalisanten (...) hebben gezien dat een
Talbot vanaf de zogenaamde Soos, gelegen aan de
Rijnkade, over de Ooststraat wegreed in de "richting van
de Westervoorstsedijk. (...)
Het proces-verbaal vervolgt met te zeggen dat het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat de auto op naam stond van [betrokkene 1] en in gebruik was bij [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke personen gebruikers van harddrugs zouden zijn. [Betrokkene 1] zou pas aangehouden zijn voor dealen en [betrokkene 3] zou voor [betrokkene 1] verkopen.
Vervolgens citeer ik: Gezien het vorenstaande hadden wij, verbalisanten, dan ook het ernstige vermoeden dat de bestuurder van voornoemde Talbot Samba, zojuist harddrugs had afgeleverd bij de "Soos".
Ze geven daarop een stopteken, de auto stopt en de bestuurder wordt staande gehouden. Uit het citaat blijkt dat de verbalisanten hebben aangenomen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot de bestuurder. De constateringen die zij hebben gedaan leveren echter geen redelijk vermoeden van schuld op, zodat het stopteken en het staande houden onrechtmatig waren.
De redenering was blijkbaar: iedere bestuurder van een auto die op naam staat van en gebruikt wordt door drugsgebruikers en die in de buurt rijdt van een societeit voor verslaafden, is verdacht van overtreding van de Opiumwet. Deze redenering gaat veel te ver. (...)
Clïent was een onbekende van de politie.(...)
Na het staande houden hebben de verbalisanten een onderzoek in de auto ingesteld en hebben zij bollen met op heroïne gelijkende stof in een prop aluminium aangetroffen. Daarop werd clïent aangehouden.
Ik heb zojuist al betoogd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Er was derhalve ook geen bevoegdheid om een onderzoek in de auto in te stellen. De op heroïne gelijkende stof is dan ook onrechtmatig verkregen en moet van het bewijs worden uitgesloten.(...)
Het daarop gevolgde onderzoek in de woning was het directe en uitsluitende gevolg van de initiële onrechtmatigheid. De gegeven toestemming voor het kijken in de woning doet daaraan niet af, nu deze immers ook rechtstreeks voortvloeide uit de onrechtmatige staandehouding en aanhouding en het onrechtmatige onderzoek in de auto".
- 3.3.
Het Hof heeft het verweer verworpen en heeft
daartoe overwogen:
"dat vanwege de raadsman onvoldoende gronden zijn
aangevoerd en evenmin zijn komen vast te staan waaruit
zou blijken dat het staande houden van verdachte
onrechtmatig zou zijn. De verbalisanten zagen een auto
rijden die hun ambtshalve bekend was als een auto die in
het bezit was van een hun bekende drugsgebruiker en die
meestal gebruikt werd door twee andere drugsgebruikers
die hen tevens bekend waren. Deze auto zagen ze weg
rijden vanaf een sociëteit voor alcohol- en drugsverslaafden,
waarvan algemeen bekend is dat deze regelmatig
door drugsverslaafden werd bezocht. Deze feiten leveren
bij elkaar voldoende grond op om tot staandehouding over
te gaan.
Al ware het dat deze feiten onvoldoende grond voor staande houden opleveren, dan laat dat nog onverlet het feit dat verdachte vrijwillig toestemming heeft gegeven voor een huiszoeking in zijn woning. Niet is gebleken, noch aangevoerd dat deze toestemming niet vrijwillig zou zijn gegeven. Derhalve kan niet gesteld worden dat de huiszoeking enkel het gevolg is van het staande houden. Immers behoeft aan de "wettelijke vereisten van een inbreuk op grondrechten niet te zijn voldaan in geval van toestemming van degene aan wie het betreffende grondrecht toekomt. Het Hof verwerpt derhalve het verweer".
3.4.
In het midden kan blijven of het Hof heeft kunnen oordelen dat de als vaststaand aangenomen feiten een redelijk vermoeden van schuld opleverden aan enig in de Opiumwet omschreven strafbaar feit en derhalve voldoende grond voor staandehouden en - naar het Hof kennelijk heeft bedoeld - voor het daarop gevolgde onderzoek in de auto en het aanhouden van de verdachte. Immers, de subsidiaire grond waarop het Hof het verweer heeft verworpen kan de verwerping zelfstandig dragen.
In die subsidiaire grond heeft het Hof allereerst vastgesteld, hetgeen in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in feitelijke aanleg niet onbegrijpelijk is, dat de verdachte daarna vrijwillig zijn medewerking heeft verleend aan en toestemming heeft gegeven tot het doorzoeken van zijn woning, bij welke huiszoeking voorwerpen inbeslaggenomen zijn. 's Hofs daarop voortbouwende oordeel dat erop neerkomt dat het bij die huiszoeking verkregen materiaal niet "enkel het gevolg is van het staandehouden" en dus - ook al zou veronderstellen-derwijs van een onrechtmatige aanhouding worden uit uitgegaan - als rechtmatig verkregen heeft te gelden, geeft tegen die achtergrond geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.5.
Voorzover het middel er over bedoelt te klagen dat het Hof niet bepaaldelijk op het verweer heeft beslist voorzover het betrekking had op het bij het staande houden, aanhouden en onderzoek in de auto verkregen bewijs, miskent het dat de verdachte bij die klacht geen belang heeft, aangezien het Hof hetgeen daarbij is bevonden niet voor het bewijs heeft gebezigd.
3.6.
Het middel faalt dus.
4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 8 februari 2000.