HR, 18-01-2000, nr. 112307
ECLI:NL:HR:2000:AA4310
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-01-2000
- Zaaknummer
112307
- Conclusie
Nr. 112.370
- LJN
AA4310
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA4310, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4310
ECLI:NL:HR:2000:AA4310, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4310
- Wetingang
art. 8 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
NJ 2000, 589 met annotatie van D.H. de Jong
VR 2000, 83
Conclusie 18‑01‑2000
Nr. 112.370
Partij(en)
Mr Wortel
Nr. 112.370
Conclusie inzake:
Zitting 19 november 1999
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het gerechtshof te Den Haag veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.500,-, subsidiair dertig dagen hechtenis, wegens "overtreding van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" (rijden onder invloed).
2.
Cassatieberoep tegen die uitspraak is ingesteld door de procureur-generaal bij het gerechtshof te Den Haag, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. Mr P. van der Velden, advocaat te Rotterdam, heeft het middel namens verdachte tegengesproken.
3.
Voordat het middel inhoudelijk kan worden besproken moet worden stilgestaan bij de vraag of het tijdig is ingediend.
Tegen het op 19 oktober 1998 gewezen arrest heeft de procureur-generaal op diezelfde dag beroep in cassatie aangetekend. De schriftuur is gedateerd 30 november 1998, een datum die - rekenend vanaf 19 oktober 1998 - ligt buiten de termijn die ingevolge art. 433 lid 1 (oud) Sv gold voor het indienen van middelen door het openbaar ministerie. Aan het begin van zijn schriftuur vermeldt de procureur-generaal dat het arrest, in de vorm waarin het overeenkomstig art. 433 lid 3 Sv (oud) aan de griffier van de Hoge Raad zal worden gezonden, blijkens een daarop geplaatste stempel op 5 november 1998 ter beschikking van de procureur-generaal is gekomen.
4.
Het op de voet van art. 433 lid 3 Sv (oud) aan de Hoge Raad gezonden afschrift van het arrest is niet voorzien van een datumstempel. Aangezien de aanvulling op dat arrest, houdende de bewijsmiddelen, als de doorgenummerde bladzijden 6 en 7 daaraan zijn gehecht en door de voorzitter ondertekend op 30 oktober 1998 is er geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van bovengenoemde mededeling van de procureur-generaal en de daarin besloten liggende vaststelling dat in redelijkheid niet gevergd kon worden dat diens middel eerder werd opgesteld en ingediend (vgl. HR NJ 1996, 527).
5.
Hieraan voeg ik toe dat ook de schriftuur niet is afgestempeld, zodat niet kan worden nagegaan wanneer deze ter griffie van het hof is ingediend. Ook in dit verband verwijzend naar HR NJ 1996, 527 wijs ik er op dat de stukken geen aanwijzing bevatten dat de schriftuur op een latere datum dan de dag waarop zij werd ondertekend ter griffie is ingediend, derhalve binnen de termijn van een maand die op grond van een redelijke toepassing van art. 433 lid 1 Sv (oud) aanving op 5 november 1998.
6.
In zijn verweerschrift stelt verdachtes raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep omdat het op zou komen tegen een (zuivere) vrijspraak. De gedachte lijkt te zijn dat, waar het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte heeft gehandeld als bestuurder van een 'voertuig' en, in verband met de gevorderde bijkomende straf, niet in aanmerking heeft willen nemen dat het voertuig in feite een 'motorrijtuig' was, in het arrest een vorm van niet-bewezen verklaren van dat begrip motorrijtuig besloten ligt.
Onder een vrijspraak in de zin van art. 430 Sv dient echter naar mijn overtuiging alleen begrepen te worden het geval waarin een feitencomplex (of een onderdeel daarvan), zoals dat in de tenlastelegging is opgenomen, niet bewezen wordt verklaard.
De opgeworpen reden om het openbaar ministerie in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren doet zich derhalve niet voor.
7.
Het middel komt op tegen 's hofs beslissing om niet de in hoger beroep gevorderde bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, en tegen de motivering daarvan. De reden om die straf niet op te leggen vond het hof in het door de raadsman gevoerde verweer, dat de bijkomende straf van artikel 179, eerste lid, WVW 1994 niet kon worden opgelegd omdat tenlastegelegd was, en bewezenverklaard zou worden, dat verdachte als bestuurder van een voertuig een te hoog alcoholgehalte had, terwijl artikel 179 WVW 1994 slechts spreekt van "bestuurders van een motorrijtuig".
8.
De Wegenverkeerswet 1994 kent verbodsnormen die zich ook, maar niet alleen, tot bestuurders van motorrijtuigen richten. Zo art. 8 WVW 1994 - in deze zaak grondslag van de vervolging - dat het verbod inhoudt (kort gezegd) een voertuig te besturen onder invloed van alcohol. Dat voertuig kan een motorrijtuig zijn, maar ook, bijvoorbeeld, een fiets.
9.
Het is een beetje zoeken naar de bepaling van de begrippen 'voertuig' en 'motorrijtuig'. De WVW 1994 kent alleen een omschrijving van 'motorrijtuig'. Ingevolge art. 1, lid 1 onder c WVW 1994 vallen daaronder alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders. Dit sluit dus uit, enerzijds, trein, metro en tram, anderzijds de voertuigen die niet over eigen motorische tractie beschikken. De aanwezigheid van een motor is essentieel.1
Een omschrijving van het begrip 'voertuig' is te vinden in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, art. 1, onderdeel al: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.
Het woordgebruik sluit niet volledig aan, maar de beide bepalingen bijeen genomen laten zien dat onder het verbod van art. 8 WVW 1994 vallen (brom)fietsers, bestuurders van invalidenvoertuigen, trams, wagens en bestuurders van motorvoertuigen/motorrijtuigen.
10.
De bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd bij veroordeling wegens handelen in strijd met de in art. 179 WVW 1994 genoemde verbodsnormen uit die wet, in de hoedanigheid van 'bestuurder van een motorrijtuig'.2 Behoudens een enkele uitzondering (art. 9 WVW 1994) richten die in art. 179 WVW 1994 opgesomde verbodsnormen zich evenwel tot een bredere kring van personen dan alleen bestuurders van een motorrijtuig.
11.
De kern van de zaak is derhalve of voor de toepassing van art. 179, lid 1, WVW 1994 moet worden verlangd dat de in die bepaling verlangde hoedanigheid van 'bestuurder van een motorrijtuig' ook in de bewezenverklaring tot uitdrukking moet komen, ofschoon de tenlastelegging, indien zij wordt opgesteld naar het stramien van de wettelijke delictsomschrijving, die kwaliteit niet per sé behoeft te bevatten. Een bevestigend antwoord op deze vraag zou meebrengen dat het openbaar ministerie bij het opstellen van de tenlastelegging moet anticiperen op een te vorderen ontzegging van de rijbevoegdheid door een bestanddeel op te nemen dat volgens de delictsomschrijving niet zou worden verlangd.
12.
Een eerdere uitspraak van Uw Raad parafraserend: met name voor de eventuele oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid maakt het voor de strafrechtelijke betekenis van een op art. 8 WVW 1994 gebaseerde tenlastelegging bepaald verschil of het feit al dan niet met een motorrijtuig is begaan en zal, als het daarin nader gespecificeerde voertuig niet bewezen kan worden verklaard, algehele vrijspraak moeten volgen.3 Maar kan - in wezen vanuit een tegenovergestelde gezichtshoek bezien - een ontzegging niet worden opgelegd indien de tenlastelegging niet nader specificeert dat het feit met betrekking tot een motorrijtuig is begaan?
13.
Het komt mij voor dat die eis niet gesteld behoeft te worden. Een redelijke uitleg van art. 179 WVW 1994 lijkt mij mee te moeten brengen dat de in deze bepaling voorziene bijkomende straf kan worden opgelegd indien uit de voorhanden bewijsmiddelen (daarmee doel ik op de bewijsmiddelen die ter beschikking van de rechter staan, niet de bewijsmiddelen die de rechter nodig meent te hebben om tot een bewijsconstructie te komen) volgt dat het feit met betrekking tot een motorrijtuig is begaan.
Dit is, zoals in de cassatieschriftuur wordt opgemerkt, ook een standpunt dat in de litteratuur wel is ingenomen. 4
14.
Enige steun voor deze opvatting vind ik in het tweede lid van art. 179 WVW 1994. Ook daar luidt de opmaat 'bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuitg (…)', maar worden enkele verbodsnormen opgesomd waarbij het besturen van het voertuig niet de essentie vormt.
Het opnemen van art. 41 lid 1 onder c. WVW 1994 maakt het bijvoorbeeld mogelijk een ontzegging op te leggen ingeval op een motorrijtuig of een aanhanger een vals kenteken is aangebracht. Evenzo wijst het opnemen van art. 51 lid 1 WVW 1994 uit dat een ontzegging mogelijk zou moeten zijn indien is gebleken dat er voor het verkrijgen van het kentenbewijs opzettelijk valse opgaven zijn gedaan.
Weliswaar wijst art. 179 lid 2 WVW 1994 er op dat ook in die gevallen een ontzegging alleen mogelijk is indien de rechter is gebleken dat de overtreding is begaan in de hoedanigheid van bestuurder van het motorrijtuig, maar dit zijn overtredingen waarbij in tenlastelegging en bewezenverklaring die hoedanigheid in het geheel niet behoeft voor komen, en in de praktijk ook niet zal worden opgenomen. Het besturen behoort dan immers niet tot de delictshandeling.
15.
Uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal blijkt dat het een personenauto was die verdachte bestuurde. Daar is het hof, blijkens het proces-verbaal van zijn zitting van 5 oktober 1998, door de procureur-generaal nog op gewezen. Daarom acht ik 's hofs bestreden beslissing, waarin niets is vastgesteld aangaande het soort voertuig waarmee verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, niet zonder meer begrijpelijk.
16.
Het middel treft derhalve doel. Ambtshalve vond ik geen andere gronden waarop de bestreden uitspraak vernietigd zou moeten worden.
17.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en de motivering daarvan, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 (A.M. Durieux (red.), Wegenverkeerswetgeving, Commentaar Wegenverkeerswet 1994, art. 1, lid 1c, pag. 1-3)
2 (en, sinds enige tijd, op grond van art. 179a WVW 1994 bij veroordeling wegens een aantal misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht).
3 HR NJ 1979, 601 en VR 1980, 41
4 P.H.S. van Rest in: De Wegenverkeerswet 1994; een strafrechtelijk commentaar (A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, red.), 1999 (2de druk), blz. 325.
Uitspraak 18‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 januari 2000
Strafkamer
nr. 112307
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 oktober 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 maart 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur met een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr P. van der Velden, advocaat te Rotterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging en de motivering daarvan en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat aan de verdachte niet de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen kon worden opgelegd omdat in de tenlastelegging weliswaar was opgenomen dat de verdachte in strijd met art. 8, tweede lid aanhef en onder a WVW 1994 een voertuig had bestuurd, doch niet dat dit een motorrijtuig betrof.
3.2.
Aan de verdachte is - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - tenlastegelegd, en te zijnen laste is bewezen-verklaard, dat hij
"... als bestuurder van een voertuig, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 735 microgram (...) alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn".
3.3.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep >zakelijk weergegeven= aangevoerd dat verdachte blijkens de tenlastelegging en bewezenverklaring slechts veroordeeld kan worden voor het tenlastegelegde feit als bestuurder van een voertuig. Als bijkomende straf kan derhalve geen ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen aan verdachte worden opgelegd.
Ingevolge art. 179 van de Wegenverkeerswet 1994 kan immers slechts in geval van veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig, de bevoegdheid tot het besturen daarvan worden ontzegd.
Dit verweer treft doel. Derhalve zal aan verdachte niet de gevorderde bijkomende straf, inhoudende de ontzegging van de rijbevoegdheid, worden opgelegd".
3.4.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994".
Genoemde bepaling luidt:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a.
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, (...)".
Art. 179, eerste lid, WVW 1994 luidt:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de "artikelen 6, 7, eerste lid, 8, 9, 162, derde lid, of 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd".
3.5.
Nu de omstandigheid dat het een motorrijtuig
was dat werd bestuurd in het onderhavige geval geen bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, maar enkel een aanvullend vereiste dat vervuld moet zijn om aan degene die wordt veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994 de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te kunnen opleggen, is tenlastelegging van die omstandigheid niet nodig, terwijl voor oplegging van die straf niet noodzakelijk is dat die omstandigheid uit de bewijsvoering en de bewezenver-klaring blijkt.
's Hofs oordeel, dat van een andere rechtsopvatting blijk geeft, is onjuist.
3.6.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven en in zoverre terugwijzing moet volgen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 18 januari 2000.