ABRvS, 24-08-2005, nr. 200410307/1
ECLI:NL:RVS:2005:AU1413
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-08-2005
- Zaaknummer
200410307/1
- LJN
AU1413
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AU1413, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑08‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 24‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 september 1998 heeft de gemeenteraad van Heemskerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 augustus 1998, het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp, partiële herziening 1998" vastgesteld.
Partij(en)
200410307/1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk,
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 1998 heeft de gemeenteraad van Heemskerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 augustus 1998, het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp, partiële herziening 1998" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 mei 1999, no. 98-916506, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 11 mei 1999 bij uitspraak van 20 juni 2001, nr. 199901411/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-30974, voorzover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, het college van burgemeester en wethouders bij brief van 17 november 2004 verzonden 22 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2004, en [appellanten sub 3] bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2004, beroep ingesteld. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 februari 2005.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en [appellanten sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2005, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door P.M. van Herk, gemachtigde, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. Tuithof, ambtenaar van de gemeente, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. D. Elmhassani, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. Tuithof, ambtenaar van de gemeente, [partijen], vertegenwoordigd door mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.
Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele aspecten
2.3.
Het college van burgemeester en wethouders stelt dat verweerder de gemeenteraad ten onrechte niet de mogelijkheid tot overleg heeft geboden als bedoeld in artikel 10:30, eerste lid, van de Awb.
2.3.1.
Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Awb vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden. Aan de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 10:30 (TK 93-94, 23700, nr. 3, p. 190) kan worden ontleend, dat het artikel in ieder geval niet verplicht tot daadwerkelijk overleg.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de ambtenaar van de provincie die belast was met de voorbereiding van het besluit inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan namens verweerder op 30 juli 2004 een e-mail heeft gestuurd naar de ambtenaar van de gemeente die de contactpersoon is bij de gemeente in geval van goedkeuring van een bestemmingsplan. In deze e-mail heeft verweerder het gemeentebestuur, zij het op korte termijn, de mogelijkheid geboden te reageren op het concept-goedkeuringsbesluit. Ter zitting is eveneens aannemelijk geworden dat het gemeentebestuur kennis heeft genomen van deze e-mail, maar van mening was dat de geboden termijn geen reële termijn inhield om naar behoren te kunnen reageren. Het is evenwel niet gebleken dat dit van gemeentewege aan verweerder is kenbaar gemaakt dan wel dat van gemeentewege anderszins is gereageerd teneinde de reactietermijn te verlengen.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling is van oordeel dat verweerder in dit geval de gemeenteraad overeenkomstig artikel 10:30, eerste lid, van de Awb, de gelegenheid tot overleg heeft geboden.
Uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001, nr. 199901411/1
2.4.
De Afdeling heeft in bovengenoemde uitspraak, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"Appellanten sub 1, 7, 9, 14, 15 en 16 kunnen zich niet met het plan verenigen voorzover het plan niet voorziet in een woonbestemming op hun percelen.
Het provinciale beleid, zoals dat is neergelegd in het op 14 december 1998 vastgestelde Streekplan Kennemerland (verder: het Streekplan), is erop gericht om het Heemskerkerduin te ontwikkelen tot een agrarisch kerngebied. Onderdeel van dat beleid is dat zo min mogelijk burgerwoningen in het gebied dienen te ontstaan. Dat is niet te verenigen met het gewenste karakter van het Heemskerkerduin.
Het in de plantoelichting beschreven gemeentelijke beleid om reeds lang bestaande situaties als zodanig te bestemmen en recent illegaal gebruik door een krachtig handhavingsbeleid te herstellen, wordt door verweerders onderschreven. De Afdeling acht het voorgenoemde beleid van verweerders niet onredelijk.
Ten aanzien van de beroepen van appellanten sub 1, 7, 9, 14, 15 en 16 hebben verweerders in het bestreden besluit naar bovengenoemd beleid verwezen. Hieruit leidt de Afdeling af dat verweerders van mening zijn dat toepassing van het beleid ertoe leidt dat de woningen van evengenoemde appellanten niet als zodanig kunnen worden bestemd.
Appellanten voeren aan dat hun woningen reeds lange tijd permanent worden bewoond. Zowel in het vaststellingsbesluit als in het bestreden besluit is dit onvoldoende weerlegd. Niet onaannemelijk is derhalve dat deze woningen reeds langdurig permanent worden bewoond. Nu uit het bovengenoemde beleid volgt dat lang bestaande situaties als zodanig worden bestemd, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom toepassing van dit beleid ertoe leidt dat deze woningen niet als zodanig konden worden bestemd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het beleid, zoals dat in de plantoelichting en het bestreden besluit is vermeld, geen verschil wordt gemaakt tussen lang bestaande legale en illegale situaties.
Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit zich in zoverre niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Om deze reden zijn de beroepen van appellanten sub 1 en 9 geheel gegrond en zijn de beroepen van appellanten sub 7, 14, 15 en 16 in zoverre gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft het subsidiaire bezwaar van appellanten sub 15 dat hun perceel als agrarische bedrijfsruimte moet worden bestemd, geen bespreking meer."
De percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]
Het bestreden besluit
2.5.
Verweerder stelt dat de plandelen met de bestemming "Erf" wat betreft de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Tuin onbebouwd" wat betreft het perceel [locatie 2] in strijd zijn vastgesteld met artikel 3:2 van de Awb en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat het niet duidelijk is of de tot woning verbouwde schuren tijdens het van kracht worden van het vorige plan reeds bewoond waren en in het verlengde daarvan of het gebruik van deze schuren onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Verder heeft de gemeenteraad volgens hem niet inzichtelijk gemaakt waarom de schuren niet tot woning kunnen worden bestemd. Hij acht hierbij het langdurige tijdsverloop tussen het moment van bewoning en de aanzet tot handhaving voor de belangenafweging van belang.
Voorts stelt verweerder dat het plandeel met de bestemming "Erf" wat betreft het perceel [locatie 3] in strijd is vastgesteld met artikel 3:2 van de Awb en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de woning sinds 1983 als zodanig wordt gebruikt. Daarnaast zijn in de directe omgeving meer burgerwoningen aanwezig, zodat de vraag rijst of een agrarisch gebruik nog als het meest zinvolle gebruik moet worden aangemerkt, aldus verweerder. Volgens hem dienen hierbij de belangen van de huidige eigenaar/bewoner te worden betrokken.
Standpunt van het college van burgemeester en wethouders
2.5.1.
Het college van burgemeester en wethouders stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen. Het stelt dat het in die gevallen gaat om illegale woonsituaties en dat deze voordat het bestemmingsplan in procedure ging zijn gewraakt. In 1995 heeft de gemeenteraad volgens het college van burgemeester en wethouders reeds de uitspraak gedaan dat wonen in schuren, ook al is sprake van een termijn van langer dan vijf jaar, niet zou worden gelegaliseerd. Voorts stelt het dat het plan wel degelijk een verschil maakt tussen lang bestaande situaties die wel worden opgenomen in het bestemmingsplan en illegale situaties die niet worden opgenomen. Hiertoe verwijst het naar de plantoelichting waaruit blijkt dat slechts voormalige agrarische woningen tot burgerwoning worden bestemd en dat het bewonen van schuren niet als zodanig wordt bestemd.
Vaststelling van de feiten
2.5.2.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.3.
In de plantoelichting is vermeld dat alle bewoners van het plangebied die met een van het vorige plan afwijkende situatie te maken hebben in 1997 een brief hebben ontvangen waarin staat dat de afwijking is geconstateerd en dat nadere maatregelen worden afgewogen. Ter uitwerking hiervan is een lijst opgesteld met een overzicht van de illegale situaties. Aan de hand van deze lijst is volgens de plantoelichting bepaald welke situaties ingepast dienen te worden in het plan, dan wel welke situaties met toepassing van bestuursdwang ongedaan gemaakt zullen worden. Volgens de plantoelichting heeft dit soms alsnog geleid tot een positieve benadering omdat de situatie al vele jaren had voortgeduurd en is die situatie als zodanig bestemd.
2.5.4.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het ontwerpplan voor de eerste keer ter visie wordt gelegd, worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.5.5.
Het pand aan de [locatie 1] wordt sinds lange tijd bewoond en is een tot woning verbouwde voormalige schuur. Op de zitting is niet duidelijk geworden of het pand sinds het midden van de jaren zestig wordt bewoond, zoals de bewoners stellen, dan wel sinds 1972, zoals de gemeenteraad stelt.
Het pand aan de [locatie 2] wordt sinds 1946 bewoond en is een tot woning verbouwde voormalige schuur. Het gebruik valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige plan alsmede van het voorliggende plan.
2.5.6.
Het pand aan de [locatie 3] wordt sinds 1983 bewoond. Het gebruik is strijdig met het vorige plan, waaronder de overgangsbepalingen. Daarnaast is het in strijd met het voorliggende plan en valt het evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorliggende plan.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.7.
Anders dan het college van burgemeester en wethouders stelt kan uit de door het college aangehaalde passages uit de plantoelichting niet worden afgeleid dat het gemeentelijke beleid onderscheid maakt tussen lang bestaande legale en illegale situaties. Evenmin kan daar uit worden afgeleid dat het gemeentelijke beleid er op is gericht dat slechts voormalige agrarische woningen die legaal worden bewoond onder omstandigheden als zodanig worden bestemd en dat schuren die langdurig illegaal worden bewoond niet als zodanig worden bestemd.
2.5.8.
Verweerder heeft er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat het niet duidelijk is, gezien het langdurige gebruik van de panden aan de [locatie 1] en de [locatie 2] als woning, in hoeverre toepassing van het gemeentelijke beleid ertoe leidt dat deze panden niet als zodanig konden worden bestemd. Overeenkomstig het gemeentelijke beleid zou dit langdurige illegale gebruik immers in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. De gemeenteraad heeft niet gemotiveerd waarom hij van dit uitgangspunt is afgeweken.
Verweerder heeft ten aanzien van het pand aan de [locatie 2] van belang kunnen achten dat de bewoning reeds een aanvang heeft genomen voor het van kracht worden van het vorige plan en het gebruik daarmee onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige plan alsmede van het voorliggende plan valt. Ten aanzien van het pand aan de [locatie 1] heeft verweerder van belang kunnen achten dat het niet duidelijk is hoe lang het pand reeds illegaal is bewoond. Indien de bewoning reeds een aanvang heeft genomen voor het van kracht worden van het vorige plan valt het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige plan alsmede van het voorliggende plan.
Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van de bewoning van de panden is, gelet op het karakter van het overgangsrecht dat is gericht op beëindiging van het gebruik, in verband met de rechtszekerheid in beginsel slechts toegestaan indien aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Indien niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, zal in het plan in ieder geval een regeling ten behoeve van het langdurige bestaande (illegale) gebruik dienen te worden opgenomen. Dit kan in de vorm zijn van een bestemming als zodanig, al dan niet met een uitsterfregeling, dan wel persoonsgebonden overgangsrecht. Een bestemming als zodanig is evenwel slechts mogelijk, indien daartegen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren bestaan.
2.5.9.
Verweerder heeft voorts er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat het niet duidelijk is, gezien het langdurige gebruik van het pand aan de [locatie 3] als woning, in hoeverre toepassing van het gemeentelijke beleid ertoe leidt dat het gebruik van dit pand niet als zodanig kon worden bestemd. Overeenkomstig het gemeentelijke beleid zou dit langdurige illegale gebruik immers in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. De gemeenteraad heeft niet gemotiveerd waarom hij van dit uitgangspunt is afgeweken. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat niet duidelijk is waarom vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bezwaren zouden bestaan tegen een bestemming als zodanig. Hij heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat in de directe omgeving andere burgerwoningen staan en dat de gemeenteraad in dat licht had moeten bezien in hoeverre, rekening houdend met de belangen van de bewoners van het pand, een agrarische bestemming of een agrarisch gebruik nog als het meest zinvolle gebruik moet worden aangemerkt.
2.5.10.
Gelet op het vorenstaande zijn de plandelen met de bestemming "Erf" wat betreft de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] alsmede het plandeel met de bestemming "Tuin onbebouwd" wat betreft het perceel [locatie 2] in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de plandelen.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
Het perceel [locatie 4]
Het bestreden besluit
2.6.
Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Erf" wat betreft het perceel aan de [locatie 4] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat hij uit informatie van de gemeente heeft opgemaakt dat de bewoonde caravan op het perceel was bedoeld voor de tijdelijke huisvesting van de hulpbehoevende ouders van appellant. Hij is van mening dat de bewoning moet worden opgeheven zodra de ouders van appellant daar geen gebruik meer van maken. In het plan ontbreekt volgens hem evenwel ten onrechte een regeling voor het tijdelijke gebruik in de vorm van bijvoorbeeld persoonsgebonden overgangsrecht.
Standpunt van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders
2.6.1.
[appellant sub 1] stelt dat verweerder niet op de juiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Hij stelt dat de stacaravan met berging als zodanig in het plan had moeten worden bestemd. Hij stelt dat hij in 1982 toestemming heeft gekregen voor de bewoning van de caravan door zijn ouders en dat het hem niet duidelijk was dat het slechts een tijdelijke situatie betrof. Pas in 1997 werd hem medegedeeld dat de bewoning moest worden gezien als een bewoning met een tijdelijk karakter.
Het college van burgemeester en wethouders stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het voert hiertoe hetzelfde aan als reeds vermeld in overweging 2.5.1.
Vaststelling van de feiten
2.6.2.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3.
Het gebruik van de stacaravan ten behoeve van wonen is in strijd met het vorige bestemmingsplan en valt niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan. Het gebruik ten behoeve van wonen is niet als zodanig in het voorliggende bestemmingsplan bestemd en valt evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht daarvan.
2.6.4.
De stacaravan is reeds 22 jaar in gebruik als woning door de ouders van appellant. In verband met hun gezondheidstoestand en de hulp van zoon en schoondochter heeft het college van burgemeester en wethouders in 1988 de illegale situatie, naar eigen zeggen, gedoogd. Het gedogen wordt blijkens de weerlegging van de ingediende zienswijzen tegen het ontwerpplan onverminderd voortgezet tot het moment dat de stacaravan niet meer wordt bewoond door de ouders.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.5.
Ondanks het feit dat geen stukken konden worden overgelegd waaruit blijkt dat het gemeentebestuur reeds in 1988 te kennen heeft gegeven dat het met het vorige plan strijdige gebruik door de ouders van appellant wordt gedoogd totdat zij de bewoning van de stacaravan staken, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat [appellant sub 1] ervan uit had moeten gaan dat het bewonen van de stacaravan door de ouders van appellant, gelet op het karakter van een stacaravan, slechts van tijdelijke aard was. Gezien deze omstandigheid heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de gemeenteraad het huidige gebruik, ondanks het gemeentelijke beleid dat langdurig bestaande situaties in beginsel als zodanig worden bestemd, niet als zodanig behoefde te bestemmen in het voorliggende plan. De lange periode van het gedogen in aanmerking genomen heeft verweerder verder in redelijkheid kunnen stellen dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan niet voorbij heeft mogen gaan aan de feitelijke situatie. In dit verband heeft hij ervan uit kunnen gaan dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 1].
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Erf" wat betreft het perceel [locatie 4] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht en op de juiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 1] is geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
Het perceel [locatie 5]
Standpunt van [appellanten sub 3]
2.7.
[appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Erf" wat betreft het perceel [locatie 5]. Zij stellen dat de opstal op het perceel in 1910 legaal met bouwvergunning is gebouwd en dat deze bestond uit een woning met een oppervlak van 50 m² en een aanpandige schuur/opslag met een oppervlak van 44 m². Pas in 1985 is de benedenverdieping van de woning volgens appellanten in gebruik genomen voor het opslaan van aardappelen. Zij menen dat dit gebruik in strijd was met het vorige plan, aangezien volgens hen het bewonen van dat gedeelte van de opstal in overeenstemming was met dat plan.
Voorts menen zij dat verweerder ten onrechte verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 1997, nr. H01.97.0232/Q01, aangezien het daar ging om de weigering van een bouwvergunning en thans het bestemmingsplan voorligt. Daarnaast voeren appellanten aan dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001, nr. 199901411/1, niet in acht heeft genomen. Het niet als zodanig bestemmen van de woning achten zij in strijd met het gemeentelijke beleid. Uit het bestreden besluit blijkt naar hun mening niet waarom van dit beleid wordt afgeweken. Verder voeren appellanten aan dat in een aantal dezelfde gevallen wel een woonbestemming is toegekend.
Subsidiair voeren appellanten aan dat de gehele bebouwing niet als zodanig is bestemd, terwijl er geen plannen zijn voor onteigening binnen de planperiode.
Het bestreden besluit
2.7.1.
Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het gebouw op het perceel ten tijde van het van kracht worden van het vorige plan niet als woning in gebruik was, maar als bedrijfspand. Hij meent dat het gebouw pas in 1993 door appellanten in gebruik is genomen als woning. Voorts stelt hij dat de bouwvergunning voor woondoeleinden bij besluit van 2 mei 1995 blijkens de uitspraak van de Afdeling van 16 december 1997, nr. H01.97.0232/Q01, terecht is geweigerd.
Vaststelling van de feiten
2.7.2.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3.
De opstal wordt sinds 1990 bewoond. Het gebruik van het pand ten behoeve van wonen is in strijd met het vorige plan alsmede met het voorliggende plan.
De opstal is in 1910 met een bouwvergunning gebouwd als woning. De opstal is in het plan niet als zodanig bestemd, maar onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht gebracht.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.4.
Zoals hiervoor overwogen is de bebouwing in het plan niet als zodanig bestemd, maar onder de beschermende werking van het overgangsrecht gebracht. Het onder het overgangsrecht brengen van bebouwing betekent dat de desbetreffende bebouwing, hoewel deze niet wordt gezien als de meest wenselijke, uit een oogpunt van rechtszekerheid gedurende de planperiode nog wel is toegestaan. Het streven is gericht op het verdwijnen van deze bebouwing. Met het overgangsrecht wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen totdat de gewenste ruimtelijke situatie wordt verwezenlijkt. Het overgangsrecht strekt niet ertoe bebouwing die niet binnen de planperiode zal worden gesloopt, daaronder te scharen. Ter zitting heeft de gemeenteraad betoogd dat de bebouwing niet als zodanig is bestemd, aangezien deze thans wordt gebruikt door een niet-agrariër. Niet aannemelijk is geworden dat de bebouwing binnen de planperiode zal worden gesloopt, zodat de gemeenteraad niet aan de bebouwing voorbij had mogen gaan. De Afdeling acht hierbij van belang dat de opstal destijds met een bouwvergunning is gebouwd, zodat handhavend optreden niet mogelijk is.
Voorts is in de besluitvorming ten onrechte voorbij gegaan aan de vraag in hoeverre, mede gezien de omstandigheid dat de opstal met bouwvergunning is gebouwd en thans sinds 1990 wordt bewoond, een agrarische bestemming voor het plandeel realistisch is dan wel of daar, mede gezien het gemeentelijke beleid zoals verwoord in 2.5.3. en 2.5.7. een woonbestemming aan dient te worden toegekend.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Erf" wat betreft het perceel [locatie 5].
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
Proceskostenveroordeling
2.8.
Verweerder dient ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep van [appellanten sub 3] gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-30974, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Erf" wat betreft het perceel [locatie 5];
- I.
onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel;
- III.
bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder II. genoemde plandeel in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit
- IV.
verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders ongegrond;
- V.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 691,31 (zegge: zeshonderdeenennegentig euro en eenendertig cent), waarvan een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VI.
gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
178-409.