HR, 24-11-1998, nr. 108559
ECLI:NL:PHR:1998:ZD1174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-1998
- Zaaknummer
108559
- LJN
ZD1174
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZD1174, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:ZD1174
ECLI:NL:PHR:1998:ZD1174, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑11‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD1174
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑1998
Inhoudsindicatie
24 november 1998
Strafkamer
nr. 108.559
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 oktober 1997 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1 Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van het Arrondissementsrechtbank te Groningen van 28 november 1996 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair “medeplegen van zware mishandeling” en 2. “openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
1.2. De inleidende dagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.F. de Haan, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het beroep voorzover het is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof - kennelijk van oordeel dat de onder 1 primair tenlastegelegde diefstal in zijn gekwalificeerde vorm (geweldpleging) niet bewezen kon worden verklaard - vervolgens niet eerst heeft beraadslaagd en beslist of de bij vrijspraak van de kwalificerende omstandigheid resterende eenvoudige diefstal bewezen kon worden verklaard. Aldus zou het Hof ten onrechte van het sub 1 primair tenlastegelegde hebben vrijgesproken en had het Hof niet mogen toekomen aan de beoordeling van het onder 1 - eerste “althans” - tenlastegelegde medeplegen van zware mishandeling.
3.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd, hetgeen op blz. 1, 2 en 3 van de inleidende dagvaarding is weergegeven.
3.3. Bij de stukken bevindt zich een appelschriftuur van de Officier van Justitie van 9 december 1996, welke onder meer inhoudt:
“Uit het dossier blijkt dat verdachte op ernstige wijze het slachtoffer [slachtoffer] heeft mishandeld door hem met een fles of glas te steken. Het resultaat was voor het slachtoffer zeer pijnlijk. Vervolgens heeft verdachte het (op dat moment waarschijnlijk al bewusteloze) slachtoffer de portemonnee afgepakt. Daarnaast heeft verdachte enkele weken eerder een ander slachtoffer, samen met een ander, mishandeld. Dit feit valt buiten het schriftuur en zal verder niet door mij worden behandeld. Uit de bewijsmiddelen is niet duidelijk op te maken of er een relatie tussen het door verdachte gepleegde geweld enerzijds en de diefstal anderzijds is. Met andere woorden: naar mijn oordeel valt niet te bewijzen dat het geweld is gepleegd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden of om die gemakkelijk te maken ofwel om daarna (vrij vertaald) makkelijker de benen te kunnen nemen.
Het lijkt er meer op dat verdachte na de mishandeling ook nog eens misbruik van de omstandigheden heeft gemaakt door van een weerloos slachtoffer de portemonnee af te pakken.
(…)
Uitdrukkelijk heb ik in mijn requisitoir aangegeven dat het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om de enkelvoudige diefstal slechts als meest subsidiair te behandelen. Met andere woorden (en zo heb ik het ook gesteld): bij het niet bewezen achten van de strafverzwarende omstandigheden, zou de rechtbank moeten uitwijken naar het subsidiaire: de zware mishandeling”.
3.4. Ten aanzien van dit tenlastegelegde heeft het Hof het volgende overwogen:
“Het Hof is met betrekking tot het onder 1 telastegelegde van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de steller van de telastelegging - juist door het meest subsidiair artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht in de dagvaarding op te nemen - heeft bedoeld primair uitsluitend artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht te laste te leggen.”
De uitleg die het Hof aldus aan de tenlastelegging sub 1 primair heeft gegeven brengt mee dat indien de geweldpleging of het tenlastegelegde verband tussen de geweldpleging en de diefstal niet bewezen zou kunnen worden de grondslag van de tenlastelegging zou worden verlaten door van dat primair tenlastegelegde vervolgens wel de eenvoudige diefstal bewezen te verklaren.
3.5. De uitleg die het Hof aan de tenlastelegging heeft gegeven geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van ‘s Hofs oordeel omtrent de inhoud van de tenlastelegging is in cassatie geen plaats.’
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep voorzover het is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Orie, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 24 november 1998.
Conclusie 24‑11‑1998
Inhoudsindicatie
Uitleg tenlastelegging.
Nr. 108.559
Zitting 6 oktober 1998
Mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld wegens medeplegen van zware mishandeling en openlijke geweldpleging met verenigde krachten tot vijftien maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
2. Namens verdachte heeft mr W.F. de Haan, advocaat te Groningen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 primair tenlastegelegde diefstal met geweldpleging. Het behelst de klacht dat vast staat dat verdachte de diefstal heeft gepleegd, zodat het hof had moeten vrijspreken van de strafverzwarende geweldpleging en het resterende gedeelte, eenvoudige diefstal, had moeten bewezen verklaren. Door vrij te spreken van het gehele feit onder 1 primair en het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren heeft het hof de dwingende volgorde van beoordeling bij een primair-subsidiaire tenlastelegging miskend, aldus de steller van het middel.
4. Aan verdachte is onder 1 tenlastegelegd: primair diefstal met geweld (art. 312 Sr), subsidiair (medeplegen van) zware mishandeling (art.302 Sr), meer subsidiair openlijke geweldpleging met verenigde krachten (art. 141 Sr), nog meer subsidiair (medeplegen van) mishandeling die (zwaar) lichamelijk letsel tengevolge heeft (art. 300 lid 2 Sr), en meest subsidiair eenvoudige diefstal (art. 310).
5. De Raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Wat heeft de steller van de tenlastelegging bedoeld bij feit 1 primair telaste te leggen? Mijns inziens heeft de rechtbank juist geoordeeld doch heeft zij in haar vonnis het in de telastelegging genoemde geweld ten onrechte aangehaald in de strafmotivering. Mijns inziens is het geweld niet te bewijzen. Ik verwijs naar mijn pleidooi in eerste aanleg.”
6. De rechtbank heeft verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde geweldpleging en hem terzake van het resterende (eenvoudige diefstal) veroordeeld. Ter terechtzitting in eerste aanleg had de raadsman van verdachte onder meer aangevoerd:
“Subsidiair, mocht u schorsing onnodig achten, voer ik met betrekking tot van het onder 1 primair tenlastegelegde aan, dat indien niet bewezen wordt geacht dat het geweld werd gepleegd met het oogmerk op de diefstal, de diefstal in de tenlastelegging overblijft. Cliënt heeft de diefstal ook toegegeven.”
7. Het hof heeft in de bestreden uitspraak met betrekking tot de tenlastelegging overwogen:
“Het Hof is met betrekking tot het onder 1 telastegelegde van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de steller van de telastelegging - juist door het meest subsidiair artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht in de dagvaarding op te nemen - heeft bedoeld primair uitsluitend artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht ten laste te leggen.”
Vervolgens heeft het hof verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair tenlastegelegde en hem veroordeeld terzake van de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling.
8. De uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven, welke erop neerkomt dat in dit geval - anders dan gebruikelijk, zie HR 8 april 1975, NJ 1975, 329 en HR 5 januari 1993, DD 93.228 - bij het niet bewezen zijn van het primair tenlastegelegde geweld de grondslag van de tenlastelegging zou worden verlaten door van dat primair tenlastegelegde wel de diefstal bewezen te verklaren, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De tenlastelegging kan in zijn geheel bezien immers bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat de officier van justitie slechts wilde volstaan met de verdachte de diefstal van de portemonnee te verwijten, indien de hem achtereenvolgens tenlastegelegde geweldsdelicten niet bewijsbaar zouden zijn.
9. Nu de vrijspraak van het primair tenlastegelegde niet berust op een verkeerde uitleg van de tenlastelegging is de verdachte in zijn beroep voor zover het gericht is tegen die vrijspraak niet-ontvankelijk.
10. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de strafoplegging onjuist althans onvoldoende heeft gemotiveerd gelet op het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat ter terechtzitting namens de verdachte is gedaan.
11. ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte onder meer aangevoerd:
“Ik leg het vonnis over in de zaak van [mededader] (een van verdachtes mededaders bij beide feiten, JWF). [mededader] heeft niet in voorlopige hechtenis gezeten. De eis van de officier was 8 maanden waarvan 3 voorwaardelijk. [mededader] is wel voor het geweld veroordeeld. De eis van de procureur-generaal nu is dan ook erg hoog. ”
12. De door de raadsman genoemde – en overlegde- uitspraak ten aanzien van [mededader] betreft een vonnis van de rechtbank te Groningen van 28 november 1996, waarbij [mededader] terzake van dezelfde feiten als die verdachte heeft begaan, is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, alsmede tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes maanden gevangenisstraf.
13. Het hof heeft de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden als volgt gemotiveerd:
“Op grond van:
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, waarbij in het bijzonder in aanmerking wordt genomen dat verdachte en zijn mededader(s0 redeloos grof geweld hebben gepleegd tegen weerloze personen;
- de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst te Almelo d.d. 23 augustus 1997, waaruit blijkt dat verdachte reeds meermalen terzake van misdrijven is veroordeeld, waaronder enkele malen terzake van feiten met een geweldscomponent;
Dient de verdachte uit het oogpunt van normhandhaving een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te worden opgelegd;
Bij de bepaling van de duur van de op te leggen vrijheidsstraf heeft het hof in aanmerking genomen:
enerzijds:
- hetgeen hierboven in de vorige alinea is overwogen;
- de vordering van de procureur-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor d e duur van 20 maanden;
anderzijds:
- het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van strafrecht;
- het door verdachte en zijn raadsman aangevoerde met betrekking tot de op te leggen straf(fen)”.
14. Het komt mij voor dat het hof niet gehouden was de strafoplegging in het licht van het door de raadsman van verdachte aangevoerde te motiveren. In de overweging dat verdachte reeds eerder terzake van geweldsmisdrijven is veroordeeld en dat het hof rekening houdt met hetgeen door verdachte en zijn raadsman is aangevoerd ten aanzien van de strafoplegging, heeft het hof voldoende tot uitdrukking gebracht waarom het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden noodzakelijk achtte, ook al zou een mededader een lagere straf zijn opgelegd. Uit de eisen van de officier van justitie in eerste aanleg en het vonnis van de rechtbank blijkt overigens dat zowel door de officier van justitie als door de rechtbank voor verdachte een aanmerkelijk zwaardere straf dan de bedoelde mededader heeft gekregen passend werd geacht. De opvatting dat dit verschil in straftoemeting uitdrukkelijk moet worden gemotiveerd, vindt geen steun in het recht. Vgl. HR 17 oktober 1989, NJ 1990, 238 m.nt. ThWvV. Het middel faalt derhalve.
15. Ambtshalve gronden voor vernietiging heb ik in de bestreden uitspraak niet aangetroffen.
16. ik concludeer dat het beroep voorzover het is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde niet-ontvankelijk worden verklaard en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,